ECLI:NL:RVS:2012:BX1838

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111920/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend optreden tegen aanleg parkeerterrein te Bennekom

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 4 oktober 2011 haar beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Ede om handhavend op te treden tegen de aanleg, inrichting en het gebruik van een parkeerterrein aan de Fred Bantinglaan te Bennekom. Het college had op 21 oktober 2010 besloten om geen handhavend optreden te initiëren, wat door de appellante werd betwist. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat er geen strijd was met het bestemmingsplan. De appellante stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de ontsluiting voor gemotoriseerd verkeer aan de Fred Bantinglaan niet mogelijk was volgens de planvoorschriften. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 juli 2012 behandeld. De rechtbank heeft overwogen dat de beschrijving in hoofdlijnen van het bestemmingsplan onvoldoende duidelijk was om te concluderen dat de ontsluiting in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, en dat de appellante geen recht had op schadevergoeding omdat haar beroep ongegrond was verklaard. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verbeterde de gronden waarop deze rustte.

Uitspraak

201111920/1/A1.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Bennekom, gemeente Ede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 oktober 2011 in zaak nr. 11/1055 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de aanleg, inrichting en het gebruik van een parkeerterrein dat grenst aan de Fred Bantinglaan te Bennekom (hierna: het parkeerterrein onderscheidenlijk het perceel).
Bij besluit van 16 februari 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.A.S. Smulders, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door S. Bougarfa, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Voormalig terrein De Hoven-Bennekom" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Verkeersdoeleinden - verblijfsgebied".
In de aanhef van de algemene beschrijving in hoofdlijnen, zoals opgenomen in artikel 3 van de planvoorschriften, staat dat de aan de gronden toegekende bestemmingen met het plan zullen worden nagestreefd op de wijze zoals erna in hoofdlijnen beschreven.
Onder 3.1 staat dat het plan de herontwikkeling beoogt van het terrein van het voormalige Ziekenhuis Gelderse Vallei (terrein De Hoven) in Bennekom tot een hoogwaardige woon-zorglocatie.
Onder 3.2.3 staat dat de ontsluiting voor gemotoriseerd verkeer in hoofdzaak plaats dient te vinden vanaf de Edeseweg en vanaf de Pasteurlaan. Gestreefd dient te worden naar een dusdanige verdeling over beide ontsluitingspunten dat minimaal 60% van het gemotoriseerd verkeer wordt afgewikkeld via de Edeseweg.
Ten aanzien van 'parkeren' staat onder 3.2.3 dat als eerste optie dient te worden uitgegaan van gebouwde, in hoofdzaak onder het maaiveld gelegen, parkeervoorzieningen. Indien is aangetoond dat het financieel gezien niet verantwoord is om gebouwde (onder het maaiveld) gelegen parkeervoorzieningen te realiseren, is als tweede optie de mogelijkheid van parkeren op het maaiveld toegestaan.
Ingevolge artikel 13.1 zijn de op de plankaart voor "Verkeersdoeleinden - verblijfsgebied" aangewezen gronden bestemd voor:
a. voet- en fietspaden;
b. bestemmingsverkeer;
c. parkeervoorzieningen;
d. groenvoorzieningen;
met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 13.2 dient van het bestemmingsvlak "Verkeersdoeleinden - verblijfsgebied", dat is gelegen ten noorden van de bestemming "Zorgvoorzieningen en Wonen I" en "Zorgvoorzieningen en Wonen II" minimaal 20% te worden uitgevoerd als "Groenvoorzieningen". De bepalingen, zoals genoemd in artikel 12, zijn van overeenkomstige toepassing.
2.2. Het terrein, waarvan het parkeerterrein onderdeel uitmaakt, wordt tevens aangeduid als het Opella-terrein. Het parkeerterrein grenst met een van de smalle zijden aan de Fred Bantinglaan. De ontsluiting van het parkeerterrein die in deze procedure ter beoordeling voorligt, is tegenover de woning van [appellante] gelegen.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college er ten onrechte van uitgaat dat de bedoelde gronden niet in strijd met het bestemmingsplan worden ontwikkeld en gebruikt. In dit verband voert zij onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat op grond van artikel 3.2.3 van de planvoorschriften een ontsluiting voor gemotoriseerd verkeer aan de zijde van de Fred Bantinglaan niet mogelijk is. De rechtbank is er daarom ten onrechte van uitgegaan dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden, aldus [appellante].
2.3.1. Daargelaten het antwoord op de vraag of de formulering van artikel 3.2.3 van de planvoorschriften op zichzelf de mogelijkheid van een niet aan de Edeseweg of de Pasteurlaan gelegen ontsluitingspunt uitsluit, wordt overwogen dat in de aanhef van de beschrijving in hoofdlijnen de term "nagestreefd" wordt gebezigd. Deze term duidt op een inspanningsverplichting en niet op een resultaatverplichting, zodat de beschrijving in hoofdlijnen niet zodanig duidelijk en concreet is geformuleerd dat op basis daarvan kan worden vastgesteld dat de ontsluiting aan de Fred Bantinglaan in strijd is met het bestemmingsplan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2010 in zaak nr.
200908614/1/H1). Nu evenmin kan worden vastgesteld dat de ontsluiting niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 13 van de planvoorschriften, heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht overwogen dat deze niet in strijd is met het bestemmingsplan. Overigens wordt opgemerkt dat wanneer wordt gehandeld in strijd met het zogeheten verkeersbesluit van het college van 16 januari 2012, op grond waarvan ter plaatse van het in geding zijnde ontsluitingspunt een omklapbare paal is geplaatst die alleen door hulpdiensten, (brom)fietsen en voetgangers kan worden gebruikt, [appellante] het college op grond van dat besluit kan verzoeken daartegen handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
2.4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het college er terecht op heeft gewezen dat het aantal gerealiseerde parkeerplaatsen ruim binnen de CROW-normen ligt, niet heeft onderkend dat het aantal bestemde parkeerplaatsen wordt overschreden, zodat in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld. In dit verband voert zij tevens aan dat het college nog geen financieel onderzoek heeft verricht naar de mogelijkheid om onder het maaiveld te parkeren als bedoeld in artikel 3.2.3 van de planvoorschriften. Omdat het project al in een vergevorderd stadium is, is het op een gegeven moment niet meer mogelijk om onder het maaiveld parkeergelegenheid aan te leggen, aldus [appellante].
2.4.1. Zoals de Afdeling hiervoor onder 2.3.1. heeft overwogen, is de beschrijving in hoofdlijnen onvoldoende duidelijk en concreet geformuleerd om op grond daarvan strijd met het bestemmingsplan vast te stellen. Voorts zijn, ingevolge de planvoorschriften behorend bij de bestemmingen die op het Opella-terrein rusten, de gronden van dit terrein bestemd voor onder meer parkeervoorzieningen, waarbij niet de eis is gesteld dat deze voorzieningen onder het maaiveld zijn gelegen. Tevens wordt in de planvoorschriften verwezen naar het Beeldkwaliteitplan, dat, naast de in het bestemmingsplan opgenomen voorschriften, een toetsingskader is voor onder meer de inrichting van de openbare ruimte. Naar het college ter zitting heeft toegelicht, wordt in het beeldkwaliteitplan voor 'deelgebied B', dat hier aan de orde is, gesteld dat parkeren op het maaiveld geschiedt. Voorts wordt overwogen dat in de planvoorschriften met betrekking tot parkeerplaatsen geen aantallen zijn opgenomen, zodat dat betoog van [appellante] feitelijke grondslag mist. Dat, naar [appellante] stelt, in het memo parkeren van 24 maart 2006, wel aantallen worden genoemd, leidt niet tot een andere conclusie, nu het bepaalde in de planvoorschriften doorslaggevend is. Gelet op het voorgaande is de rechtbank er met juistheid van uitgegaan dat het college zich ten aanzien van het parkeren terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen strijd met het bestemmingsplan bestaat.
Het betoog faalt.
2.5. Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het percentage groenvoorzieningen van 20% als opgenomen in artikel 13.2 van de planvoorschriften, nog niet heeft gerealiseerd, wordt overwogen dat het college ter zitting heeft verklaard dat de bouwwerkzaamheden op het Opella-terrein nog niet zijn voltooid. Voorts wordt overwogen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de reeds aangelegde verhardingen eraan in de weg staan dat na afronding van de bouwwerkzaamheden aan dit percentage binnen het bestemmingsvlak "Verkeersdoeleinden - verblijfsgebied" kan worden voldaan. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
2.6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden.
2.7. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), heeft afgewezen. Zij stelt dat de schade in ieder geval bestaat uit verkeersoverlast en gederfd woongenot. Zij begroot deze op € 20,00 per dag dat het parkeerterrein via de Fred Bantinglaan toegankelijk is en blijft.
2.7.1. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Nu de rechtbank het beroep van [appellante] terecht ongegrond heeft verklaard, bestaat geen aanleiding voor toekenning van een schadevergoeding op grond van dit artikel.
Het betoog faalt.
2.8. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het college te veroordelen in de kosten van de bezwaarprocedure.
2.8.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend op verzoek van de belanghebbende door het bestuursorgaan vergoed voor zover het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu het besluit van 21 oktober 2010 niet wordt herroepen, bestaat reeds daarom geen aanleiding het college in de kosten van de bezwaarprocedure te veroordelen.
Het betoog faalt.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012
270-619.