201111414/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Breda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 september 2011 in zaak nr. 11/2172 in het geding tussen:
Bij besluit van 29 september 2010 heeft de Huurcommissie, voor zover thans van belang, bepaald dat [appellante] een bedrag van € 25,00 aan leges verschuldigd is.
Bij besluit van 28 februari 2011 heeft zij het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2011, verzonden op 21 september 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2011, hoger beroep ingesteld.
De Huurcommissie heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen bij brieven van 17 en 26 januari 2012 daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (hierna: Uhw), zoals deze luidde ten tijde van belang, is door de verzoeker voor het door de huurcommissie doen van een uitspraak een voorschot op de voor hem geldende vergoeding aan de Staat, bedoeld in het tweede lid, verschuldigd of door de partij die niet de verzoeker is, de voor hem geldende vergoeding, bedoeld in dat lid. Het bedrag van dat voorschot en die vergoeding wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld, mede aan de hand van het gegeven of de verzoeker of de partij die niet de verzoeker is een natuurlijke persoon of een rechtspersoon is.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geeft de huurcommissie bij het doen van een uitspraak gemotiveerd aan, welke partij tot welk bedrag een vergoeding aan de Staat verschuldigd is. Deze vergoeding is verschuldigd door de partij die naar haar oordeel, gelet op de strekking van het verzoekschrift, geheel of voor het grootste deel de in het ongelijk gestelde partij is.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, van het Besluit huurprijzen woonruimte wordt het bedrag van de bij wijze van voorschot aan de Staat verschuldigde vergoeding, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Uhw, en het bedrag van de vergoeding, bedoeld in dat lid, vastgesteld op € 25,00, indien de verzoeker, dan wel de partij die niet de verzoeker is, een natuurlijke persoon is.
2.2. [appellante] heeft de Huurcommissie verzocht om uitspraak te doen over de redelijkheid van de aanvangshuurprijs van de door haar gehuurde woning. Zij heeft voor het in behandeling nemen van dat verzoek bij wijze van voorschot € 25,00 aan leges betaald.
De Huurcommissie heeft bij het besluit van 29 september 2010 op dat verzoek geoordeeld dat de overeengekomen huurprijs redelijk is en niet wijzigt. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat [appellante] haar niet in de gelegenheid heeft gesteld onderzoek in de woning te doen. Omdat de huurprijs niet wijzigt, heeft zij voorts [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij aangemerkt, zodat zij leges verschuldigd is en het voorschot niet wordt terugbetaald.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de Huurcommissie haar aldus terecht in de legeskosten heeft verwezen, heeft miskend dat niet haar kan worden aangerekend dat het onderzoek niet heeft plaatsgevonden, nu zij op de dag dat het zou plaatsvinden reeds was verhuisd en zij er door de Huurcommissie niet tijdig van op de hoogte was gesteld dat op haar niettemin de plicht rustte om de commissie toegang tot de woning te verschaffen. Aangezien het onderzoek niet heeft plaatsgevonden, is onbepaald gebleven, welke de in het ongelijk gestelde partij is, zodat de Huurcommissie van haar geen leges mocht heffen, aldus [appellante].
2.3.1. Dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht niet onderzocht of de Huurcommissie het onderzoek zorgvuldig heeft uitgevoerd, dan wel de huurprijs terecht ongewijzigd heeft vastgesteld. Zij heeft evenzeer terecht geoordeeld dat, nu de huurprijs volgens de Huurcommissie redelijk is en niet wordt gewijzigd, het in beroep aangevoerde geen grond geeft voor het oordeel dat de Huurcommissie niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt en zij daarom ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Uhw de leges verschuldigd is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Biharie
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012