201109600/1/R4.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], wonend te Amsterdam, en [appellant B], wonend te Den Haag (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop,
verweerder.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college het wijzigingsplan "Landelijk gebied Nieuwkoop, 3e wijziging (Oversteek Grecht)" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 30 september 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. H.D.N. Prevoo, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is verschenen het college van burgemeester en wethouders van Woerden, vertegenwoordigd door drs. E.P. van Andel.
2.1. Met de planwijziging wordt de bestemming "Agrarisch gebied in een open landschap" gewijzigd in de bestemming "Natuurgebied" en "Fiets- en voetpaden". Het voorziene fietspad sluit aan op een reeds vergunde oversteek over de Grecht door middel van een pont tussen de Toegang en de Grechtkade/Houtkade.
2.2. [appellant] vreest dat het plan nadelige gevolgen zal hebben voor de veiligheid op het water en de weg, in het bijzonder op de tien geprojecteerde topdagen in de zomer. In dit verband voert hij aan dat ten onrechte de locatie waar de oversteek is voorzien niet is getoetst door het waterschap op veiligheid op het water. Daarnaast voert hij aan dat de door het college gegeven inschatting van de fiets- en vaarbewegingen niet nader is onderbouwd. [appellant] vreest voor botsingen tussen de pont en boten en tussen boten onderling nu de gekozen ligplaats voor de pont te dicht bij de dubbele bocht van de Grecht ligt. Daarnaast vreest hij voor een opeenhoping van fietsers op de dijklichamen of opeenhoping van vaartuigen in de twee bochten van de Grecht. Ook wordt het fietsverkeer volgens [appellant] op de Toegang te druk en onveilig, mede gelet op agrarisch verkeer dat ook gebruik maakt van deze weg. Ten slotte voert hij aan dat de fietspaden aan de Grechtkade en de Houtkade niet voldoen aan de in het programma van eisen opgenomen breedte van 2,5 meter.
Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij vooral vreest voor een cumulatie van gevaarzettende omstandigheden bij de oversteek: te weten de vaarbewegingen van de pont en de plezierboten en de scheepvaart ten behoeve van het dijkonderhoud, de samenkomst van fietsen, wandelaars, scootmobielen en zwemmers, en dit alles nabij de dubbele S-bocht in de Grecht, waar het zicht volgens hem slecht is. In dit verband betoogt hij dat een locatie meer noordelijk op het rechte stuk richting Woerdense Verlaat ter hoogte van het gemaal veiliger zou zijn.
2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de veiligheid op het water en op de weg door het plan niet wordt aangetast. Het college wijst erop dat inmiddels voor de oversteek een watervergunning is verleend door het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Het college stelt dat het Hoogheemraadschap het ontwerpplan getoetst heeft en geoordeeld heeft dat de veiligheid op het water niet in het geding is en dat de inrichtingsmaatregelen bij de pont voldoen aan de Richtlijnen vaarwegen 2005. Het college stelt voorts dat het door het Recreatieschap De Groenlanden geschatte aantal mensen dat op de topdagen aanwezig is, gelet op de ruimte op en rondom de oversteekplaats, geen bezwaren met betrekking tot de verkeersveiligheid of andersoortige problemen met zich meebrengt. Daarnaast stelt het college zich op het standpunt dat ten gevolge van het plan geen onaanvaardbare gevolgen voor het fietsverkeer zullen ontstaan op de Grechtkade, Houtkade en de Toegang. Het college wijst ten aanzien van de Toegang in het bijzonder op de breedte van de weg en op de voldoende uitwijkingsmogelijkheden. Voorts betoogt het college dat voldoende maatregelen zullen worden genomen om de veiligheid te waarborgen, zoals het aanbrengen van verlichting op de pont en de aanlegsteiger en het plaatsen van waarschuwingsborden. Het college stelt dat een noordelijker gelegen locatie wat betreft de ligging minder aantrekkelijk is en meer kost. Daarnaast heeft volgens het college een noordelijker gelegen locatie ten aanzien van de nautische veiligheid geen voordelen ten opzichte van de aangevraagde locatie.
2.2.2. Het plan maakt de aanleg van het fietspad met de volgens het programma van eisen verlangde breedte van 2,5 m mogelijk. Voor zover het betoog van [appellant] betrekking heeft op de breedte van bestaande fietspaden overweegt de Afdeling dat het plan op die paden geen betrekking heeft. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd in zoverre geen grond voor het oordeel dat het college in verband met het programma van eisen het plan niet aldus heeft mogen vaststellen.
[appellant] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het college niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat als gevolg van het plan geen gevaarlijke situaties zullen ontstaan. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het Hoogheemraadschap de gevolgen voor de veiligheid op het water op de gekozen locatie heeft beoordeeld, en deze aanvaardbaar heeft bevonden.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Recreatieschap niet in redelijkheid, op basis van ondermeer een inschatting zijnerzijds omtrent het aantal mensen op topdagen, heeft kunnen concluderen dat voldoende ruimte is om dit aantal zonder bezwaren voor de veiligheid te verwerken.
De Afdeling neemt met betrekking tot de veiligheid op het water en de weg in aanmerking dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende maatregelen kunnen worden getroffen om gevaarlijke situaties te voorkomen.
2.3. [appellant] betoogt dat het plan in strijd met het besluit uit 1992 tot aanwijzing van de Kamerikse Nessen als beschermd natuurmonument (hierna: het aanwijzingsbesluit) is vastgesteld. In het aanwijzingsbesluit van de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is vastgelegd dat geen recreatieve voorzieningen van bovenregionaal niveau zijn toegestaan in het aan de orde zijnde gebied. [appellant] voert in dit verband aan dat ten onrechte bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht ter toetsing aan artikel 16, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1988 (hierna: de Nbw 1998) een wandelpad is voorgelegd terwijl het plan een fietspad en voorzieningen voor dagrecreatie betreft.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de Nbw 1998 niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het college stelt dat het plangebied buiten het bij het aanwijzingsbesluit aangewezen beschermd natuurmonument is gelegen. Daarnaast betwist het college dat een pont en een fietspad kunnen worden aangemerkt als toeristische attractiepunten van bovenregionale en regionale betekenis alsmede concentratiepunten voor waterrecreatie zoals opgenomen in de toelichting van het aanwijzingsbesluit. Het college wijst er bovendien op dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht, zijnde bevoegd gezag, bij brief van 5 juli 2010 heeft aangegeven dat het plan niet vergunningplichtig is op grond van de Nbw 1998.
2.3.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat, gelet op hetgeen met het wijzigingsplan mogelijk wordt gemaakt, een vergunning op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 is vereist, overweegt de Afdeling dat het vaststellen van een wijzigingsplan geen handeling is als bedoeld in dat artikel. De vragen of voor de uitvoering van het wijzigingsplan een vergunning op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 nodig is, en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Nbw 1998. Dat doet er niet aan af dat het college het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Nbw 1998 aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.3.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden als schadelijke handelingen in elk geval aangemerkt handelingen die de in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument vermelde wezenlijke kenmerken van het beschermde natuurmonument aantasten.
Ingevolge het vierde lid is het in het eerste lid bedoelde verbod tevens van toepassing op handelingen als bedoeld in dat lid die buiten het beschermd natuurmonument kunnen worden verricht en die zijn vermeld in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument.
2.3.4. Niet in geschil is dat het plangebied niet in, maar wel in de nabijheid van het beschermde natuurmonument de Kamerikse Nessen ligt. De kleinste afstand tussen het fietspad tot de Kamerikse Nessen bedraagt ongeveer 20 meter. In de "Quickscan Natuur "De Grecht"", van de Dienst Landelijk Gebied, van 8 december 2010 zijn onder meer voor dit natuurmonument de mogelijke effecten onderzocht van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt. Gelet op de uitkomsten van dit onderzoek valt aantasting van het natuurmonument als gevolg van het plan niet te verwachten. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat dit onderzoek dusdanige leemten of gebreken bevat dat het college zich niet in redelijkheid op het onderzoek mocht baseren. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid op voorhand had moeten inzien dat de Nbw 1998 aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.4. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Postma
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012