ECLI:NL:RVS:2012:BX1883

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110307/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • M.P.J.M. van Grinsven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunningverlening voor activiteiten in beschermingszone van boezemwater

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 augustus 2011, waarin het beroep tegen de vergunningverlening door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland ongegrond werd verklaard. De vergunning, verleend op 10 mei 2010 aan De Kwaak Watersport B.V., betreft verschillende activiteiten in de beschermingszone van primair boezemwater en in de kern- en beschermingszone van de boezemwaterkade aan de Haarlemmertrekvaart 10 te Oegstgeest. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen deze vergunning op 21 december 2010 ongegrond.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 juni 2012, waarbij [appellant] werd bijgestaan door een gemachtigde en het college vertegenwoordigd was door ambtenaren van het hoogheemraadschap. De Kwaak Watersport B.V. was ook aanwezig als partij. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vergunde activiteiten geen negatieve impact zouden hebben op de waterkwaliteit en de waterbodem. Hij verwees naar eerdere vervuiling van de waterbodem en stelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar deze vervuiling.

De Raad van State oordeelde dat [appellant] zijn stellingen niet voldoende had onderbouwd met concrete gegevens. De enkele verwijzing naar foto's was niet genoeg om zijn claims te staven. Bovendien waren er aan de vergunning voorschriften verbonden ter bescherming van de waterkwaliteit. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de vergunde activiteiten geen blijvende verslechtering van de waterkwaliteit zouden veroorzaken. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201110307/1/A4.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Oegstgeest (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 augustus 2011 in zaak nr. 11/1552 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Kwaak Watersport B.V. een vergunning verleend voor het verrichten van verschillende activiteiten in de beschermingszone van primair boezemwater en in de kern- en beschermingszone van de boezemwaterkade ter plaatse van de Haarlemmertrekvaart 10 te Oegstgeest (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 december 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 augustus 2011, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2012, waar [appellant], in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, en het college, vertegenwoordigd door J.J.C. Hopman en R. Jensen, beiden werkzaam voor het hoogheemraadschap, zijn verschenen. Voorts is ter zitting De Kwaak Watersport B.V., vertegenwoordigd door A.W. van Spronsen, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 22 december 2009, en derhalve, anders dan [appellant] stelt, voor het nemen van het bestreden besluit, is de Waterwet in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal wetten gewijzigd. Uit het bij de Invoeringswet Waterwet behorende overgangsrecht, als opgenomen in artikel 2.29, eerste lid, aanhef en onder g, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Waterwet is ingediend.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Waterwet werden gewijzigd.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de vergunde activiteiten niet leiden tot een al dan niet blijvende verslechtering van de waterkwaliteit of van de waterbodem en dat er evenmin toxische effecten zijn op de waterorganismen en waterplanten. Daartoe voert hij aan dat hij er reeds in bezwaar op heeft gewezen dat in het verleden vervuiling van de waterbodem is geconstateerd en het college ten onrechte heeft nagelaten daar onderzoek naar te verrichten.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de in artikel 63d van de Wet bodembescherming neergelegde zorgplicht, nu dat artikel ten tijde van het doen van de uitspraak reeds was ingetrokken.
2.2.1. [appellant] heeft zijn stelling dat de waterbodem ter plaatse van de vergunde activiteiten is vervuild en dat als gevolg van deze activiteiten een verslechtering van de waterkwaliteit kan optreden, niet met concrete gegevens onderbouwd. De enkele verwijzing naar in bezwaar overgelegde foto's is hiervoor onvoldoende. Voorts zijn aan de vergunning voorschriften verbonden ter bescherming van de waterkwaliteit en voorschriften die bepalen dat de vlonders en steigers op aanwijzing van het college verwijderd moeten worden indien dit noodzakelijk is voor bijvoorbeeld onderzoeks- of saneringswerkzaamheden. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank in het door [appellant] aangevoerde terecht aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich zonder nader onderzoek naar de door [appellant] gestelde vervuiling op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunde activiteiten niet leiden tot een al dan niet blijvende verslechtering van de waterkwaliteit. Voorts dient de rechtbank de rechtmatigheid van het bestreden besluit te beoordelen naar het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. Derhalve bestaat, gelet ook op het in overweging 2.1 weergegeven overgangsrecht, in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet naar de in artikel 63d van de Wet bodembescherming neergelegde zorgplicht heeft kunnen verwijzen.
Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012
457-720.