201108468/1/A3.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 30 juni 2011 in zaak nr. 10/385 in het geding tussen:
de minister van Veiligheid en Justitie (voorheen: de minister van Justitie, lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Bij besluit van 3 maart 2010 heeft de minister een verzoek van [appellante] om wijziging van de geslachtsnaam van haar minderjarige dochter [naam dochter] (hierna: de dochter) in "[achternaam appellante]" afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2010 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2012, waar [appellante], de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F. Faasse, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en [vader van de dochter], bijgestaan door mr. J.W. Jurgers, advocaat te Bergen op Zoom, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:7, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.
Ingevolge het vijfde lid worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend, de wijze van indiening en behandeling van verzoeken als in het eerste en het tweede lid bedoeld en betreffende het voor wijziging van de geslachtsnaam verschuldigde recht.
Ingevolge artikel 1:245, eerste lid, staan minderjarigen onder gezag.
Ingevolge het tweede lid wordt onder gezag verstaan ouderlijk gezag dan wel voogdij.
Ingevolge het derde lid wordt ouderlijk gezag door de ouders gezamenlijk of door een ouder uitgeoefend.
Ingevolge het vierde lid heeft het gezag betrekking op de persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte.
Ingevolge artikel 1:251, eerste lid, oefenen de ouders gedurende hun huwelijk het gezag gezamenlijk uit.
Ingevolge het tweede lid blijven de ouders die gezamenlijk het gezag hebben, na ontbinding van het huwelijk, dit gezag gezamenlijk uitoefenen.
Ingevolge artikel 1:253i, eerste lid, voeren de ouders in geval van gezamenlijke gezagsuitoefening gezamenlijk het bewind over het vermogen van het kind en vertegenwoordigen zij gezamenlijk het kind in burgerlijke handelingen, met dien verstande dat een ouder alleen, mits niet van bezwaren van de andere ouder is gebleken, hiertoe ook bevoegd is.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit) wordt op eensluidend verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger en van degene wiens geslachtsnaam ten behoeve van de minderjarige wordt verzocht, de geslachtsnaam van een minderjarige van twaalf jaren of ouder gewijzigd in de geslachtsnaam van de ouder wiens naam het kind niet heeft, indien deze ouder na de ontbinding van het huwelijk gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek de minderjarige heeft verzorgd en opgevoed.
2.2. De minister heeft in de in bezwaar gehandhaafde weigering overwogen dat voordat een verzoek om geslachtsnaamswijziging kan worden beoordeeld aan de hand van het Besluit, eerst moet worden voldaan aan artikel 1:245 gelezen in samenhang met artikel 1:235i van het BW. Zowel [appellante] als de vader van de dochter, [naam vader], oefenen het gezag uit over de dochter en vertegenwoordigen haar gezamenlijk. Gelet op artikel 1:253i, eerste lid, van het BW betekent dit volgens de minister dat [appellante] slechts bevoegd is de dochter alleen te vertegenwoordigen in burgerlijke handelingen indien [vader] daartegen geen bezwaren heeft. Uit een verklaring van 21 januari 2010 en een daarbij behorende bijlage volgt echter dat [vader] hiertegen wel bezwaren heeft. Gelet hierop kan het verzoek van [appellante] niet aan de criteria van het Besluit worden getoetst, aldus de minister.
2.3. [appellante] betoogt, samengevat weergegeven, dat de dochter zelf veel waarde hecht aan de geslachtsnaamswijziging, dat de dochter in de praktijk de naam "[achternaam appellante]" al vaak gebruikt en dit tot verwarring en vervelende situaties voor haar leidt. Daarnaast stelt [appellante] dat [vader] aan een persoonlijkheidsstoornis lijdt en zij niet wil dat de dochter daaronder lijdt.
2.3.1. Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 februari 2010 in zaak nr.
200903411/1/H3) volgt uit het bepaalde in artikel 1:7, eerste lid, van het BW dat de wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige om geslachtsnaamswijziging kan verzoeken. Niet in geschil is dat [appellante] en [vader] ten tijde van belang gezamenlijk het ouderlijk gezag over de dochter uitoefenden. Uit het bepaalde in artikel 1:253i, eerste lid, van het BW volgt dat in een dergelijk geval een ouder ook alleen bevoegd is een minderjarig kind te vertegenwoordigen indien niet is gebleken dat de andere ouder daartegen bezwaren heeft. Gelet op het feit dat is gebleken dat [vader] bezwaren heeft tegen de geslachtsnaamswijziging, is niet voldaan aan de in het BW gestelde eisen van wettelijke vertegenwoordiging. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat [appellante] onbevoegd was om het verzoek tot geslachtsnaamswijziging alleen in te dienen. Gelet heeft de minister zich met juistheid op het standpunt gesteld dat niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke toetsing van het verzoek aan het Besluit.
Overigens wijst de Afdeling op de artikelen 1:253a en 1:253i, tweede lid, van het BW die een voorziening bieden voor geschillen die zich in het kader van de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag tussen ouders kunnen voordoen. In deze zaak is echter niet gebleken van een beslissing als bedoeld in deze bepalingen op grond waarvan [appellante] gemachtigd zou zijn ook bij onthouding van instemming van [vader] een bevoegd verzoek te doen als bedoeld in artikel 1:7, eerste lid, van het BW en artikel 3, eerste lid, van het Besluit.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012