201110010/1/A3.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Haarlem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 augustus 2011 in zaak nr. 11/2222 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 10 januari 2011 heeft het college met ingang van 8 december 2010 de zoon van [appellante], [naam zoon], ambtshalve uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: gba) naar "land onbekend".
Bij besluit van 18 maart 2011 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, en het besluit van 10 januari 2010 gehandhaafd met wijziging van de vermelding "land onbekend" in "Duitsland".
Bij uitspraak van 4 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2012, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. Koedooder en A.G.H.P. Jonkers, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlem, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba) worden aan de aangifte van vertrek van de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, gegevens betreffende het volgende land van verblijf en het eerste adres van verblijf in dat land ontleend.
Ingevolge het tweede lid draagt, indien een ingezetene als bedoeld in het eerste lid in gebreke is met het doen van aangifte, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het vertrek, het volgende land van verblijf en het eerste adres van verblijf in dat land.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, is de ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven, verplicht bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving binnen vijf dagen voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van zijn vertrek te doen.
Ingevolge artikel 73, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, rust de verplichting, vermeld in artikel 68, op ouders voor minderjarigen jonger dan 16 jaar.
2.2. Niet in geschil is dat de zoon, geboren op [geboortedatum], het [gymnasium] in [plaats] te Duitsland bezoekt. Ook is niet in geschil dat [appellante] geen aangifte heeft gedaan van vertrek van de zoon naar Duitsland.
Aan het besluit van 18 maart 2011 heeft het college een schriftelijke verklaring van 16 november 2010 van voornoemde middelbare school ten grondslag gelegd. Hierin staat vermeld dat de zoon deze middelbare school tot 31 juli 2018 zal bezoeken.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd was om ambtshalve tot uitschrijving van de zoon over te gaan, nu naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk is dat de zoon gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven. Ten aanzien van een ter zitting van de rechtbank overgelegd en door [appellante] opgesteld overzicht van de dagen dat de zoon in Nederland en in Duitsland verblijft, heeft de rechtbank overwogen dat zij het niet aannemelijk acht dat de zoon alle weekeinden, vrije dagen en schoolvakanties in Nederland doorbrengt.
2.4. [appellante] bestrijdt bovenstaand oordeel. De rechtbank telt volgens haar ten onrechte familiebezoek en vakanties op bij de tijd die de zoon op school in Duitsland verblijft. Het overzicht toont dat de zoon slechts in Duitsland verblijft voor het volgen van een bijzondere schoolopleiding, aldus [appellante].
2.4.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college op basis van de schriftelijke verklaring van de middelbare school van de zoon voorshands aannemelijk mocht achten dat de zoon gedurende een jaar ten minste twee derden van de tijd buiten Nederland zal verblijven. Hierbij heeft het college de afstand tussen Haarlem en [plaats in Duitsland] en de duur van de reis van de ene stad naar de andere in aanmerking mogen nemen.
Met het door haar opgestelde en overgelegde overzicht van de dagen dat de zoon in Nederland en in Duitsland verblijft heeft [appellante] genoemde aanname niet weerlegd. Uit dit overzicht blijkt immers niet waar de zoon op de daarin genoemde dagen daadwerkelijk verblijft. Zij heeft dit overzicht ook niet gestaafd met andere bewijsstukken. Bij haar oordeel neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante] ter zitting heeft verklaard dat de zoon doordeweeks bij haar ouders verblijft.
Met juistheid heeft de rechtbank dan ook geconcludeerd dat het college op grond van artikel 48, tweede lid, van de Wet gba bevoegd was het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 januari 2011 te nemen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012