201109641/1/A3.
Datum uitspraak: 25 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], woonplaats kiezend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 juli 2011 in zaak nr. 11/2433 in het geding tussen:
de minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 14 januari 2010 heeft de minister geweigerd aan [appellant] een Nederlands paspoort te verstrekken.
Bij besluit van 15 februari 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 september 2011.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Claassen, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet (hierna: de Pw) heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij die wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 16a heeft iedere Nederlander, die als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens van een gemeente is ingeschreven, of die woonachtig is in een land waarvoor de Nederlandse identiteitskaart geldig is, binnen de grenzen van deze wet, recht op verstrekking van een Nederlandse identiteitskaart, geldig voor vijf jaren.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, kan weigering of vervallenverklaring geschieden op verzoek van het openbaar ministerie, indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon die onherroepelijk veroordeeld is tot een geldboete, in het Europese deel van Nederland, van de derde categorie of hoger, zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan tenuitvoerlegging van die straf zal onttrekken.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, voor zover thans van belang, richt de autoriteit, bedoeld in artikel 18, het verzoek tot weigering onder vermelding van de bezwaren die tegen een persoon bestaan en de gronden die hebben geleid tot het vermoeden, bedoeld in artikel 18, aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister van BZK).
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, vermeldt de minister van BZK, indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de voorwaarden van artikel 18, de persoon op wie het verzoek betrekking heeft in een door de hem bij te houden register.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, deelt de minister van BZK de autoriteiten die bevoegd zijn een reisdocument te verstrekken, mede, aan welke personen die ingevolge het bepaalde in het derde lid in het register zijn vermeld, een reisdocument kan worden geweigerd.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, voor zover thans van belang, is in het buitenland de minister van Buitenlandse Zaken bevoegd tot weigering van reisdocumenten op de gronden genoemd in hoofdstuk III.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, overtuigt een tot weigering bevoegde autoriteit, zodra hij een aanvraag in behandeling neemt betreffende een persoon ten aanzien van wie een mededeling als bedoeld in artikel 25, vierde lid, is gedaan, zich ervan of de gronden tot weigering ten aanzien van betrokkene nog bestaan.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, deelt de tot weigering bevoegde autoriteit, indien de gronden tot weigering nog blijken te bestaan, de aanvrager terstond doch in ieder geval binnen vier weken na de aanvraag mede dat hij voornemens is de verstrekking van het aangevraagde reisdocument te weigeren, tenzij de aanvrager hem binnen twee weken verzoekt de beslissing gedurende acht weken aan te houden, ten einde met de autoriteit bij wie de gronden bestaan een zodanige overeenstemming te bereiken dat tot verstrekking van het aangevraagde reisdocument dan wel verstrekking van een reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde, kan worden overgegaan.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, wordt, indien binnen de periode van acht weken, bedoeld in artikel 44, vierde lid, door de autoriteit bij wie de gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan aan de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit medegedeeld dat overeenstemming is bereikt met de aanvrager respectievelijk de houder, dan wel indien de gronden bij de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit zelf bestaan, door deze een dergelijke overeenstemming is bereikt, zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken overeenkomstig de bereikte overeenstemming het aangevraagde reisdocument verstrekt of het ingehouden reisdocument teruggegeven dan wel het reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde, verstrekt.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, gaat, indien binnen de periode van acht weken, bedoeld in artikel 44, vierde lid, geen mededeling wordt gedaan als bedoeld in het eerste lid, dan wel de aanvrager geen verzoek doet als bedoeld in artikel 44, vierde lid, de tot weigering bevoegde autoriteit tot weigering over, tenzij hij van oordeel is dat de aanvrager door deze beslissing onevenredig zou worden benadeeld.
Ingevolge artikel 46a kan een Nederlandse identiteitskaart niet worden geweigerd of vervallen verklaard.
2.2. De minister heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat de persoonsgegevens van [appellant] staan vermeld in het Register Paspoortsignaleringen, als bedoeld in artikel 25 van de Pw, en dat de registratie nog voldoet aan de vereisten van artikel 18, aanhef en onder b, van die wet. Bovendien wordt [appellant] volgens de minister niet onevenredig benadeeld, omdat hij voor het door hem gestelde belang, het aangaan van een arbeidsovereenkomst, kan volstaan met een Nederlandse identiteitskaart (hierna: een NIK). Een NIK kan niet worden geweigerd en biedt derhalve een goed alternatief, aldus de minister.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister met vooringenomenheid en in strijd met het verbod op détournement de pouvoir heeft gehandeld. Hij voert hiertoe aan dat de minister een ander bestuursorgaan ertoe heeft bewogen zijn persoonsgegevens op te nemen in het Register Paspoortsignaleringen. Op die manier ontstond er een weigeringsgrond voor het verstrekken van een Nederlands paspoort. De minister heeft tevens moedwillig de beslistermijn opgerekt om te wachten tot zijn persoonsgegevens in het Register Paspoortsignaleringen waren opgenomen, aldus [appellant].
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij door de weigering niet onevenredig wordt benadeeld. Hij voert hiertoe aan dat hij kenbaar heeft gemaakt dat hij, om voldoende inkomsten te kunnen genereren, het voornemen heeft een onderneming op te starten in de Verenigde Staten. Hiervoor is een nieuw digitaal Nederlands paspoort vereist. Nu voor hem geen alternatief bestaat om voldoende inkomsten te genereren, had zijn belang bij het verkrijgen van een Nederlands paspoort zwaarder moeten wegen, aldus [appellant].
Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond, inhoudende dat de minister weigerachtig is met het verstrekken van een NIK, ingetrokken.
2.3.1. Op 24 september 2009 heeft de minister van BZK de persoonsgegevens van [appellant], krachtens artikel 25, derde lid, van de Pw, op verzoek van de officier van justitie, opgenomen in het Register Paspoortsignaleringen. Indien een persoon staat vermeld in het Register Paspoortsignaleringen weigert de minister, ingevolge artikel 45, tweede lid, van de Pw, aan die persoon een Nederlands paspoort te verstrekken, tenzij de aanvrager daardoor onevenredig wordt benadeeld.
Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de minister terecht aan [appellant] te kennen heeft gegeven dat hij voornemens was hem een Nederlands paspoort te weigeren. De omstandigheid dat de minister de officier van justitie op de mogelijkheid heeft gewezen om krachtens artikel 18 van de Pw een verzoek tot weigering aan de minister van BZK te doen, impliceert niet dat hij de aanvraag om een Nederlands paspoort niet zonder vooringenomenheid zou kunnen toetsen aan de relevante regelgeving dan wel dat hij in strijd met het verbod op détournement de pouvoir zou hebben gehandeld. Voor zover [appellant] betoogt dat de minister eerder een besluit had moeten nemen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag rechtsmiddelen had kunnen aanwenden.
Voorts wordt overwogen dat [appellant] zowel in zijn bezwaarschrift als tijdens de hoorzitting op 8 juni 2010 niet heeft vermeld dat hij het voornemen heeft een onderneming op te starten in de Verenigde Staten. Tijdens de hoorzitting heeft [appellant] juist te kennen gegeven dat hij geen geld had om een onderneming op te starten en dat hij daarom in loondienst wilde gaan werken. Vervolgens heeft [appellant] in zijn beroepschrift gesteld dat hij voornemens was een onderneming op te starten en dat hij een Nederlands paspoort nodig had om die onderneming in de Kamer van Koophandel in te kunnen schrijven. De rechtbank heeft hierin terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid het belang van [appellant] minder zwaar heeft kunnen laten wegen dan het belang bij de weigering hem een Nederlands paspoort te verstrekken, nu voor de door [appellant] gestelde belangen kon worden volstaan met een NIK.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de minister terecht heeft geweigerd aan [appellant] een Nederlands paspoort te vestrekken.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012