201100588/1/R4.
Datum uitspraak: 25 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Oude Pekela, gemeente Pekela,
de raad van de gemeente Pekela,
verweerder.
Bij besluit van 16 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie] te Oude Pekela" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 februari 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. H. Martens, en de raad, vertegenwoordigd door D. van Dijk en P. Meerman, beiden werkzaam bij Kompanjie, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] als partij gehoord.
2.1. Het plan voorziet in de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en de aanduidingen "kampeerterrein", "ontsluiting", "parkeerterrein", "tuin", "bouwvlak" en "bijgebouwen" voor een perceel aan de [locatie] te Oude Pekela. De voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" bestemde gronden zijn ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, gelezen in samenhang met lid 3.2, aanhef en onder a, onder 3, bestemd voor verblijfsrecreatieve voorzieningen, waar tevens logies voor tijdelijke werknemers kan worden verstrekt in de vorm van drie recreatieappartementen en een verblijfsrecreatieterrein met een kleinschalig karakter, met plaats voor vijf kampeerplaatsen.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder a, wordt tot een gebruik in strijd met de bestemmingsomschrijving als bedoeld in lid 3.1 in ieder geval gerekend: permanente bewoning anders dan van de bedrijfswoning.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder b, wordt tot een gebruik in strijd met de bestemmingsomschrijving als bedoeld in lid 3.1 in ieder geval recreatieve bewoning van de bijgebouwen gerekend.
2.2. [appellant] voert aan dat in de stukken die met het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ter inzage zijn gelegd niet op de zienswijze, maar op de inspraakreactie wordt ingegaan. Bij de reactie op de zienswijzen die hem is toegezonden, wordt verwezen naar een ander stuk voor een reactie wat betreft de huisvesting van tijdelijke werknemers. Dat stuk is hem niet bekend. Volgens hem is het plan derhalve niet op de juiste wijze ter inzage gelegd.
2.2.1. De beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. [appellant] voert aan dat het agrarisch bedrijfsgebouw volgens de bouwvergunning zou worden verbouwd tot één woning. De loods en kapschuren zouden worden gesloopt. Hij keert zich ertegen dat het bouwvlak op de verbeelding is opgedeeld in nummers […].
2.3.1. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat nummer 5c niet ziet op een apart woonadres. De vermelding vloeit volgens de raad voort uit het gebruik van de kadastrale ondergrond bij de verbeelding. In de gemeentelijke basisadministratie is één adres opgenomen.
2.3.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder a, onder 2, van de planregels geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat ten hoogste één bedrijfswoning is toegestaan; deze dient zich in het hoofdgebouw te bevinden.
2.3.3. Gelet op deze planregel faalt het betoog van [appellant] dat uit de vermelding binnen het bouwvlak op de verbeelding van de nummers […] kan worden afgeleid dat meer dan één bedrijfswoning is toegestaan.
2.4. [appellant] voert aan dat weliswaar volgens de raad het nieuwe omgevingsbeleid vestiging van nieuwe niet-agrarische activiteiten mogelijk maakt binnen de bestaande bebouwing, maar dat het bestemmingsplan in strijd met dit beleid ook recreatie mogelijk maakt buiten de voormalige agrarische gebouwen.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het kamperen op het erf bij de bebouwing plaatsvindt. De raad voert aan dat de toelichting bij het vijfde lid van artikel 4.27 van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 (hierna: de Omgevingsverordening) vermeldt dat met een zelfstandige camping niet wordt bedoeld kamperen bij de boer en een minicamping.
2.4.2. Ingevolge artikel 4.27, eerste lid, van de Omgevingsverordening, zoals dit gold ten tijde van het bestreden besluit, voorziet een bestemmingsplan niet in de vestiging van nieuwe woningen en nieuwe niet-agrarische bedrijven.
Ingevolge het derde lid is het eerste lid niet van toepassing ingeval van hergebruik of verbouw van bestaande vrijkomende woningen.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder c, is een ontheffing van het eerste lid in ieder geval mogelijk voor de aanleg van recreatiebungalows en zelfstandige kampeerterreinen.
In de toelichting op artikel 4.27 is vermeld dat met een zelfstandige camping niet wordt bedoeld kamperen bij de boer en een minicamping. Voor deze vormen van recreatie is geen ontheffing nodig.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat de recreatieappartementen zijn gevestigd binnen een bestaand gebouw. Het verblijfsrecreatieterrein met een kleinschalig karakter, met plaats voor vijf kampeerplaatsen, moet worden aangemerkt als een minicamping. Mede gelet op de toelichting bij artikel 4.27 zijn de activiteiten waarin het bestemmingsplan voorziet niet in strijd met de Omgevingsverordening.
2.5. [appellant] voert aan dat in artikel 3.3 van de planregels gebruik van de zuidelijke inrit ’s nachts als strijdig gebruik is aangemerkt. Hij voert aan dat de inrit niet afsluitbaar is, zodat de regel niet handhaafbaar is. Volgens hem kan een dergelijke regel niet in de planregels worden opgenomen.
2.5.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder e, zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatieve voorzieningen, waar tevens logies kan worden verstrekt aan tijdelijke werknemers, in de vorm van ontsluitingen ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting", met dien verstande dat de zuidelijke ontsluiting slechts is bestemd als toegang tot de bedrijfswoning.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder f, wordt het gebruik van de zuidelijke ontsluiting tussen 23.00 en 07.00 uur voor autoverkeer in ieder geval gerekend tot een gebruik strijdig met de bestemmingsomschrijving in lid 3.1.
2.5.2. De raad voert aan dat de eigenaar de zuidelijke inrit gebruikt om zijn garage te bereiken, omdat deze niet via de noordelijke inrit kan worden bereikt. Volgens de raad mag de zuidelijke inrit alleen overdag worden gebruikt, zowel door de eigenaar om zijn garage te bereiken dan wel te verlaten als door de tijdelijke werknemers om de drie achterliggende parkeerplaatsen te bereiken dan wel te verlaten. Dat is althans de bedoeling van de raad.
2.5.3. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat artikel 3, leden 3.1, aanhef en onder e, en 3.3, aanhef en onder f, van de planregels niet goed op elkaar aansluiten. Gelet hierop is het besluit in ieder geval voor zover het de laatstgenoemde bepaling betreft in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
2.6. [appellant] voert aan dat de planregels niet uitsluiten dat kampeermiddelen buiten de kampeerplaats worden geplaatst.
2.6.1. Artikel 1, onder v, van de planregels definieert een kampeerplaats als een afgeschermd terrein van maximaal 100 m², waarop één tot ten hoogste drie kampeermiddelen, waarvan maximaal één caravan of één kampeerauto, voor een familie of een bij elkaar horende groep personen kunnen worden geplaatst.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatieve voorzieningen, waar tevens logies kan worden verstrekt aan tijdelijke werknemers, in de vorm van een verblijfsrecreatieterrein met een kleinschalig karakter, met plaats voor vijf kampeerplaatsen, ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein".
Ingevolge artikel 3, lid 3.3, aanhef en onder e, wordt het gebruik van de tuin als kampeerterrein of voor andere verblijfsrecreatieve activiteiten in ieder geval tot een gebruik in strijd met de bestemmingsomschrijving als bedoeld in lid 3.1 gerekend.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat slechts ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein" kampeerplaatsen mogen worden aangelegd. Het gebruik van de tuin als kampeerterrein is uitdrukkelijk als gebruik in strijd met de bestemmingsomschrijving aangemerkt. Het gebruik van de parkeerplaats als kampeerterrein is niet uitdrukkelijk als gebruik in strijd met de bestemmingsomschrijving aangemerkt, maar dit neemt niet weg dat zodanig gebruik van de parkeerplaats in strijd met de bestemmingsomschrijving moet worden geacht.
2.7. [appellant] voert aan dat het plan het ten onrechte mogelijk maakt dat het hele jaar gekampeerd wordt, doordat het gebruik van het kampeerterrein niet is beperkt tot de periode van 15 maart tot 31 oktober. Hij betoogt dat de raad weliswaar vermeldt dat de openingstijden van alle kampeerterreinen in de gemeente worden aangepast aan het bestemmingsplan "Kleinschalige verblijfsrecreatie", waarin de mogelijkheid wordt gegeven het hele jaar open te zijn, maar dat de afstanden uit dit bestemmingplan niet worden nageleefd. Dit getuigt naar zijn mening van willekeur.
2.7.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het facetbestemmingsplan "Kleinschalige verblijfsrecreatie" niet van toepassing is op het perceel [locatie], omdat goedkeuring is onthouden aan het gedeelte van dat plan dat betrekking had op dat perceel. De afstanden die in het facetbestemmingsplan zijn opgenomen, zijn daarom volgens de raad niet van toepassing. De raad betoogt dat het kampeerterrein op het perceel [locatie] bovendien al bestond ten tijde van het opstellen van het facetbestemmingsplan "Kleinschalige verblijfsrecreatie". Het kampeerterrein voldeed niet aan de in het facetbestemmingsplan opgenomen afstandeisen en werd om die reden in het facetbestemmingsplan apart genoemd.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat in het vorige bestemmingsplan "Landelijk gebied Oude Pekela" geen beperkingen waren gesteld aan de openingstijden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de openingstijden die zijn opgenomen in het bestemmingsplan "Kleinschalige verblijfsrecreatie" om de openingstijden voor alle campings in de gemeente te uniformeren. Dat voor de aan te houden afstanden niet zou worden aangesloten bij het bestemmingsplan "Kleinschalige verblijfsrecreatie", wat hiervan ook zij, maakt dit niet anders, omdat deze afstanden niet bepalend zijn voor het nu voorliggende bestemmingsplan.
2.8. [appellant] voert aan dat voor de beoordeling van de verkeersgevolgen is aangesloten bij de CROW-normen, maar dat niet wordt gemotiveerd waarom de normen voor een bungalowpark, hotel en camping van toepassing zijn, nu de arbeiders er het gehele jaar kunnen wonen.
2.8.1. De raad heeft ter bepaling van de verkeersbewegingen die het bestemmingsplan tot gevolg heeft de CROW-publicaties toegepast. Volgens de raad mag op grond van CROW-publicatie 272 worden uitgegaan van 7 verkeersbewegingen per etmaal voor de functie bungalowparken in de drie recreatieappartementen, van 3 verkeersbewegingen per etmaal voor de functie hotel in de zit-slaapkamer en van 2 verkeersbewegingen per etmaal voor de functie camping op de vijf kampeerplaatsen.
2.8.2. De Afdeling overweegt dat voor de recreatieappartementen is aangesloten bij de normen voor een bungalowpark, voor de zit-slaapkamer bij de normen voor een hotel en voor de kampeerplaatsen bij de normen voor een camping. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad daar niet van uit heeft mogen gaan. Daarbij betrekt de Afdeling dat permanente bewoning niet is toegestaan.
2.9. [appellant] voert aan dat de telling van de provincie Groningen op het wegvak tussen de beide rotondes niet bij de stukken was gevoegd.
2.9.1. De raad betoogt dat de verkeersgegevens zijn verkregen via een website die de verkeersgegevens van de drie noordelijke provincies bevat en die in stand wordt gehouden door Rijkswaterstaat Noord-Nederland en de provincies Groningen, Friesland en Drenthe. In zienswijzennota is een uitdraai van het betreffende telpunt weergegeven.
2.9.2. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond gelet hierop feitelijke grondslag mist.
2.10. [appellant] voert aan dat geen onderzoek is verricht naar verkeerslawaai bij zijn woning. Doordat de berekende verkeersbewegingen niet gemotiveerd zijn, is de stelling dat de geluidstoename zeer gering zal zijn evenmin met onderzoek gestaafd.
2.10.1. [appellant] vreest voor geluidhinder ten gevolge van de zuidelijke ontsluiting van het parkeerterrein. Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 2.8.2 heeft de raad de CROW-publicaties mogen toepassen om de verkeersbewegingen te kunnen bepalen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de zuidelijke ontsluiting een uitrit is die wordt gebruikt door een gering aantal motorvoertuigen, zodat niet aannemelijk is dat zich een dusdanige geluidbelasting voordoet dat geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
2.11. [appellant] voert aan dat door de geluidbelasting ten gevolge van de provinciale weg N367 op de recreatieappartementen de geluidnormen op grond van de Wet geluidhinder met 2 dB worden overschreden. Volgens hem zijn de appartementen wel geluidgevoelige gebouwen, nu deze worden bewoond door arbeiders. Bovendien zijn de verkeerstellingen volgens hem in de vakantie verricht, waardoor de geluidbelasting hoger is dan waarvan uitgegaan is bij het bestemmingsplan.
2.11.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de overschrijding gering is en dat bij de berekening van de geluidbelasting geen rekening is gehouden met de afschermende bebouwing tussen de N367 en de recreatieappartementen. Volgens de raad is het woon- en leefklimaat in en rond de recreatieappartementen acceptabel. Het aantal auto’s is volgens de raad zo gering dat dit geen bijstelling behoeft in verband met het feit dat de tellingen in de vakantie zijn verricht.
2.11.2. De Afdeling overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat het verschil tussen de tellingen waarop [appellant] doelt zo groot is dat dit leidt tot een dusdanige geluidbelasting dat de raad er niet van uit heeft mogen gaan dat zich een goed woon- en leefklimaat voordoet ter plaatse van de recreatieappartementen, die niet permanent mogen worden bewoond.
2.12. [appellant] betoogt dat in de regels ten onrechte niet is opgenomen dat bijgebouwen niet ingericht mogen worden voor recreatie.
2.12.1. De Afdeling overweegt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet nodig is in de planregels op te nemen dat bijgebouwen niet mogen worden gebruikt voor recreatieve voorzieningen, nu reeds in de planregels is bepaald dat bijgebouwen niet mogen worden gebruikt voor recreatieve bewoning. Dit houdt volgens de raad in dat het inrichten van een bijgebouw als recreatieve ruimte voor gasten niet is toegestaan.
2.13. Volgens [appellant] is de inhoud van het minigemaal kleiner dan waarvan de raad is uitgegaan.
2.13.1. De raad betoogt dat de gegevens die [appellant] heeft overgelegd geen betrekking hebben op het minigemaal dat aan de Zuiderveensterweg aanwezig is.
2.13.2. De Afdeling overweegt dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat de door [appellant] overgelegde gegevens geen betrekking hebben op het minigemaal aan de Zuiderveensterweg. Deze beroepsgrond faalt.
2.14. Voor zover [appellant] zich in het beroepschrift heeft beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.15. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 16 november 2010 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het artikel 3, lid 3.3, onder f, van de planregels betreft. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.16. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Pekela van 16 november 2010, voor zover het artikel 3, lid 3.3, onder f, van de planregels betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Pekela aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Klein Nulent
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012