201112840/1/R4.
Datum uitspraak: 25 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Groningen,
appellant,
de raad van de gemeente Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 28 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoornse Meer, Hoornse Park en Piccardthof" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2011, beroep ingesteld. De gronden voor het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 januari 2012.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. De raad heeft ter zitting nog nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. F.A. Pommer, advocaat te Den Bosch, en de raad, vertegenwoordigd door drs. H.M.M. Meinderts en M. Bos, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
[appellant] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.2. [appellant] betoogt dat hij op 8 december 2008 bij de gemeente een aanvraag heeft ingediend om aan zijn perceel aan de [locatie] een zelfstandige woonbestemming toe te kennen en dat hij daarom erop vertrouwde dat hij persoonlijk door de raad op de hoogte zou worden gebracht van de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan. Hij betoogt in dit verband voorts dat ten aanzien van zijn perceel het bestemmingsplan dient te worden opgevat als een afwijzing van zijn aanvraag.
2.3. De Afdeling overweegt dat blijkens de stukken ter zake van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan en de mogelijkheid om een zienswijze kenbaar te maken, is voldaan aan de in de wet gestelde publicatie-eisen. Het behoort in beginsel tot de eigen verantwoordelijkheid van [appellant] om op de hoogte te blijven van de procedure. Dit beginsel kan uitzondering lijden indien [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij persoonlijk op de hoogte zou worden gesteld van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Niet gebleken is van omstandigheden waaraan [appellant] een dergelijk vertrouwen heeft mogen ontlenen.
Voor zover het betoog van [appellant] ertoe strekt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan moet worden beschouwd als een afwijzing van zijn aanvraag van 8 december 2008 tot toekenning van een zelfstandige woonbestemming aan zijn perceel aan de [locatie], en dat het ontwerpbesluit om die reden aan hem had moeten worden toegezonden of uitgereikt, overweegt de Afdeling dat het besluit geen afwijzing betreft van een verzoek een bestemmingsplan vast te stellen. Er is dan ook geen aanleiding voor de opvatting dat [appellant] persoonlijk het ontwerpbesluit had moeten ontvangen. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de kennisgeving onduidelijk was omdat de Veenweg niet in de titel van het plan is opgenomen. Daarom is het niet indienen van zienswijzen volgens hem verschoonbaar. Ter zitting heeft [appellant] in dit verband gewezen op een aantal uitspraken van de Afdeling.
2.5. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de kennisgeving, anders dan in de gevallen waarop de door [appellant] genoemde jurisprudentie betrekking heeft, voldoende duidelijk dat het bestemmingsplan mede betrekking heeft op de Veenweg, nu daarin is opgenomen dat het plangebied globaal de wijken Piccardthof inclusief de Piccardthofplas, Hoornse Park en Hoornse Meer alsmede de Veenweg omvat. De omstandigheid dat in het voorheen voor de Veenweg geldende bestemmingsplan de Veenweg ook in de naamgeving ervan voorkwam, doet hieraan niet af. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het voorheen voor de Veenweg geldende bestemmingsplan slechts de Veenweg en aanliggende gronden omvatte en voorts dat ter zitting is komen vast te staan dat de Veenweg de grens vormt tussen de wijken Hoornse Park en Hoornse Meer.
De verder door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij zich als gevolg van zijn verminderde gezichtsvermogen bij het bestuderen van de ruimtelijke ontwikkelingen beperkt tot het lezen van de naamgeving van de bestemmingsplannen en dat hij pas wanneer deze zijn aandacht trekt, overgaat tot lezing van de overige tekst, betreft een persoonlijke omstandigheid waarmee in een procedure als deze geen rekening kan worden gehouden.
2.6. Gelet op al het voorgaande is het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld tegen het overeenkomstig het ontwerpplan vastgestelde plan. [appellant] kan alleen opkomen tegen ten opzichte van het ontwerpplan gewijzigde onderdelen, voor zover hij daardoor in een nadeliger positie is gekomen ten opzichte van het ontwerpplan.
2.7. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad drie wijzigingen aangebracht ten opzichte van het ontwerpplan. De eerste wijziging betreft de verlenging van het bouwvlak op het perceel aan de Veenweg 73. De tweede wijziging betreft de toevoeging op de verbeelding in samenhang met artikel 11, lid 11.2.2., onder b, van de planregels waardoor aan de Veenweg maximaal 1 woning per bouwperceel wordt toegestaan. De derde wijziging betreft het schrappen van het bebouwingspercentage van 100 op de verbeelding, welk bebouwingspercentage onder meer was toegekend aan het bouwvlak op de percelen van [appellant]. [appellant] betoogt dat hij door deze wijzigingen is benadeeld.
2.8. Het betoog van [appellant] dat de raad het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door het bouwvlak aan de Veenweg 73 wel te verlengen, maar dit niet te doen met het bouwvlak aan de [locatie 2]/[locatie 1], geeft geen aanleiding voor de opvatting dat [appellant] door het verlengen van het bouwvlak op het perceel aan de Veenweg 73 in een nadeliger positie is gekomen.
Ook de bepaling dat aan de Veenweg maximaal 1 woning per bouwperceel is toegestaan, brengt [appellant] niet in een nadeliger positie. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting was het op grond van het ontwerpplan, gelet op de breedte van de percelen van [appellant], reeds onmogelijk om binnen het bouwvlak meer dan 1 woning per perceel te realiseren. Het betoog van [appellant] dat het begrip 'perceel' ten onrechte niet is gedefinieerd in de planregels, geeft geen aanleiding voor een andere opvatting, nu voor de uitleg van het begrip 'perceel' kan worden aangesloten bij de betekenis die daaraan in het algemeen spraakgebruik wordt gegeven. Een redelijke uitleg brengt mee dat de afzonderlijke kadastrale percelen van [appellant] afzonderlijke percelen zijn als bedoeld in artikel 11, lid 11.2.2., onder b, van de planregels.
Ten slotte heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het schrappen van het bebouwingspercentage van 100 leidt tot een beperking van zijn bebouwingsmogelijkheden. In dit verband overweegt de Afdeling dat een bouwvlak waarin het bebouwingspercentage ontbreekt, binnen de verder door de planregels gestelde grenzen volledig bebouwd mag worden, zodat van een wijziging van het bebouwingspercentage feitelijk geen sprake is.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant] door voornoemde wijzigingen niet is benadeeld.
2.9. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012