201111332/1/A3.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 september 2011 in zaak nr. 11/1339 in het geding tussen:
de korpschef van de politieregio Utrecht.
Bij besluit van 7 december 2010 heeft de korpschef aan [appellant] toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.
Bij besluit van 15 maart 2011 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2011, verzonden op 3 oktober 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2011, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 13 juli 2012.
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau, dan wel een onderdeel daarvan, is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid onthouden, indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire).
Volgens paragraaf 2.1 van de Circulaire, wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden, indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of
c. op grond van omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Volgens die paragraaf gaat het er bij de toetsing van het onder c opgenomen criterium om dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn, indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken, aldus die passage.
Volgens paragraaf 2.1.1, voor zover thans van belang, kan de korpschef van het ervoor vermelde afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.2. Aan het bij de rechtbank bestreden besluit heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat [appellant] blijk heeft gegeven van zodanig gedrag dat daaruit voortvloeit dat zijn betrouwbaarheid niet meer buiten twijfel staat. Volgens de korpschef staan paragraaf 2.1, aanhef en onder a en c, van de Circulaire aan verlening van toestemming in de weg. De korpschef heeft geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule.
2.3. Niet is in geschil dat [appellant] binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij beslissing van de officier van justitie van 1 september 2010 is veroordeeld tot een geldboete van € 250,00 terzake van een misdrijf, te weten overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994). Deze beslissing is op 12 oktober 2010 onherroepelijk geworden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de situatie als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder a, van de Circulaire zich ten aanzien van [appellant] voordoet.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef de winkeldiefstallen van 7 september 2010 en 13 september 2010 en het niet naar waarheid invullen van het inlichtingenformulier in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als feiten als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire.
[appellant] voert ten aanzien van de winkeldiefstal van 7 september 2010 aan dat rekening dient te worden gehouden met zijn moeilijke persoonlijke omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd en dat de politierechter hem slechts heeft veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete. [appellant] voert ten aanzien van de winkeldiefstal van 13 september 2010 aan dat hij de betrokkenheid bij dit feit ontkent en dat hij de transactie heeft geaccepteerd om te voorkomen dat hij voor de rechter diende te verschijnen. Hij voert ten aanzien van het niet naar waarheid invullen van het inlichtingenformulier aan dat hierbij geen opzet aanwezig was.
[appellant] voert voorts aan dat die feiten niet tot de conclusie hadden mogen leiden dat het vertrouwen ontbreekt. De feiten waren het gevolg van de moeilijke omstandigheden waarin hij verkeerde. Hij is nu een andere weg ingeslagen en hij heeft door zijn jarenlange ervaring als steward laten zien dat hij over voldoende betrouwbaarheid beschikt, aldus [appellant].
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 20 oktober 2004 in zaak nr.
200400867/1), komt de korpschef vrijheid toe bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is en is de invulling die in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven niet rechtens onjuist. Voorts mogen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 december 2003 in zaak nr.
200305092/1), aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn.
2.4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef de hiervoor gemelde feiten in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als feiten als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire.
Hiertoe wordt overwogen dat niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van belang was gedagvaard en inmiddels is veroordeeld terzake van de op 7 september 2010 gepleegde winkeldiefstal. Dat deze veroordeling slechts een voorwaardelijke geldboete betrof, betekent niet dat de korpschef met het feit geen rekening mocht houden.
Evenmin is in geschil dat [appellant] ter zake van de diefstal op 13 september 2010 een transactievoorstel heeft aanvaard. Aan de omstandigheid dat [appellant] de betrokkenheid bij dit feit thans ontkent, heeft de rechtbank terecht niet het door hem gewenste gewicht toegekend, reeds nu het dossier een proces-verbaal van verhoor, gedateerd 13 september 2010, bevat, waarin hij het plegen van dit feit heeft bekend. Voorts staat vast dat [appellant] het inlichtingenformulier ter verkrijging van de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr in strijd met de waarheid heeft ingevuld. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2009 in zaak nr.
200901585/1/H3, kan de vraag of [appellant] het formulier wel of niet met opzet onjuist heeft ingevuld, mede gelet op de duidelijk geformuleerde vragen, in het midden blijven. Het onjuist invullen kan hem in elk geval worden aangerekend.
De rechtbank heeft terecht geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat [appellant] gedurende een langere periode meermalen met politie en justitie in aanraking is gekomen. Niet in geschil is dat [appellant] naast vorenbedoelde diefstallen eveneens terzake van een verdenking van een mishandeling en het niet voldoen aan een vordering of bevel met politie en justitie in aanraking is gekomen. De officier van justitie heeft deze feiten afgedaan door middel van schriftelijke waarschuwingen, waarvan de proeftijden ten tijde van het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit nog niet waren verstreken.
Gelet op het vorenstaande heeft de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] blijk heeft gegeven van zodanig gedrag dat daaruit voortvloeit dat zijn betrouwbaarheid niet meer buiten twijfel staat. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de toepassing van de hardheidsclausule geen ruimte is. Het door de korpschef op 27 september 2006 vastgestelde beleid had moeten leiden tot verlening van toestemming voor drie jaren met de mededeling dat de gegevens in het dossier van [appellant] worden opgenomen, nu hij uitsluitend artikel 8, tweede lid, van de Wvw 1994 heeft overtreden, aldus [appellant].
2.5.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 augustus 2007 in zaak nr.
200701646/1), met juistheid overwogen dat de toepassing van voormelde paragraaf er ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr niet toe mag leiden dat iemand die niet aan de eisen van betrouwbaarheid voldoet, toch te werk mag worden gesteld. Dit brengt mee dat bij de beslissing omtrent toepassing van de hardheidsclausule uitsluitend dient te worden beoordeeld of degene op wie het verzoek om toestemming betrekking heeft, hoewel hij niet aan de in de Circulaire opgenomen eisen voldoet, toch over voldoende betrouwbaarheid beschikt. Gelet op het hiervoor onder 2.3. en 2.4.2. overwogene heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat die situatie zich hier niet voordoet. De rechtbank heeft dan ook terecht voor de korpschef geen ruimte aanwezig geacht voor toepassing van de hardheidsclausule. Er bestaat derhalve evenmin ruimte voor toepassing van het door de korpschef ter uitvoering van de hardheidsclausule gevoerde beleid. Het betoog faalt.
2.6. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de korpschef [appellant] de voor het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie benodigde toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr terecht heeft onthouden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012