201112419/1/A1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Callantsoog, gemeente Zijpe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 oktober 2011 in zaak nr. 10/506 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zijpe.
Bij besluit van 27 augustus 2009 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een erfafscheiding op het perceel [locatie] te Callantsoog, afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] een nadere uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Muurlink, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H. Moraal, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is [partij], vertegenwoordigd door
mr. L.T. van Eyck Van Heslinga, advocaat te Alkmaar, verschenen.
2.1. Bij besluit van 16 mei 2006 heeft het college aan [partij] lichte bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een spijlen hekwerk als erfafscheiding op een deel van het perceel. Bij besluit van 7 januari 2009 heeft het college een gewijzigde vergunning verleend voor de reeds gerealiseerde erfafscheiding, voor zover deze gedeeltelijk is uitgevoerd in gaas. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar.
2.2. Ter zitting is vastgesteld dat het geschil in hoger beroep, voor zover dat ziet op de in 2006 opgerichte erfafscheiding, is beperkt tot de vraag of de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, bij het bepalen van de hoogte van de erfafscheiding, de ophoging van het perceel van [partij] terecht buiten beschouwing heeft gelaten.
2.2.1. Bij het bepalen van de hoogte van de erfafscheiding heeft het college in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de jurisprudentie van de Afdeling inzake bouwvergunningvrije erfafscheidingen. Volgens deze jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 6 april 2011 in zaak nr.
201008627/1/H1), dient, nu in het Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken geen meetvoorschrift ter bepaling van de hoogte van een erfafscheiding is opgenomen, voor het vaststellen daarvan aansluiting te worden gezocht bij de in de rechtspraak terzake ontwikkelde criteria. Dit betekent dat, indien het niveau van de grond aan weerszijden van een erfafscheiding niet gelijk is, de hoogte van de erfafscheiding dient te worden gemeten aan de zijde waar het niveau van de grond het hoogst is. Hierbij dienen plaatselijke, niet bij het verdere verloop van de grond passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van de schutting buiten beschouwing te worden gelaten.
2.2.2. Niet in geschil is dat de woning van [partij], die zich op de terp van het perceel bevindt, in 2006 is uitgebouwd en dat de grond daartoe ter plaatse is geëgaliseerd en opgehoogd. Ter plaatse van de erfafscheiding is het niveau van het perceel van [partij] het hoogst. Het college heeft de hoogte van de erfafscheiding dan ook terecht aan die zijde gemeten. Het mocht daarbij uitgaan van de opgehoogde grond, nu de terzake van de uitbouwen gerealiseerde ophogingen niet zijn aan te merken als plaatselijk niet bij het verdere verloop van de grond passend. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrecht niet is ingegaan op zijn in beroep aangevoerde betoog dat door de verhoging van het perceel de bestaande scheidingsmuur als keerwand is gaan fungeren. Nu een keerwand bouwvergunningplichtig is en daarvoor geen bouwvergunning is verleend, had het college daartegen handhavend behoren op te treden, aldus [appellant].
2.3.1. Het betoog is terecht, maar kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de bedoelde scheidingsmuur een onderdeel is van de erfafscheiding. De omstandigheid dat de scheidingsmuur, naar gesteld, thans van functie is veranderd, wat daar verder van zij, betekent niet dat daarmee een bouwvergunningplicht voor het oprichten van een keerwand is ontstaan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012