201112068/1/A2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister),
2. de gemeente Vught,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 oktober 2011 in zaak nr. 11/17 in het geding tussen:
Bij besluit van 15 februari 2010 heeft de minister voor Wonen, Wijken en Integratie de rijksbijdrage inburgering nieuwkomers (hierna: de rijksbijdrage) voor het jaar 2006 vastgesteld op € 184.500,00 en aan de gemeente, onder verrekening van een reeds uitgekeerd voorschot van € 88.166,00, een resterende bedrag van € 96.334,00 toegekend.
Bij besluit van 24 november 2010 heeft de minister het door de gemeente daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en aan haar aanvullend € 69.187,50 toegekend.
Bij uitspraak van 7 oktober 2011, verzonden op 12 oktober 2011, heeft de rechtbank het door de gemeente daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij niet alle kosten zijn gecompenseerd, de minister opgedragen aan de gemeente een resterend bedrag van € 16.912,50 te betalen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de gemeente en de minister bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2011, hoger beroep ingesteld.
De gemeente en de minister hebben een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2012, waar de gemeente, vertegenwoordigd door R.P. Randewijk en J.A.M. van den Akker, beiden werkzaam bij de gemeente, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.A. van der Oord, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Wet inburgering ontvangt de gemeente op grond van de Wet participatiebudget een uitkering mede ten behoeve van de kosten van het aanbieden van een inburgeringsvoorziening aan inburgeringsplichtigen.
Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, van het Besluit inburgering, voor zover van belang, stelt de minister ambtshalve een eenmalige rijksbijdrage vast, welke wordt verstrekt aan een gemeente, niet zijnde een gemeente, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid.
Ingevolge het tweede lid wordt de eenmalige rijksbijdrage berekend met behulp van de formule:
Ingevolge het derde lid, wordt in de formule, genoemd in het tweede lid, voorgesteld:
- met de letter A: de eenmalige rijksbijdrage;
- met de letter B: het aantal door het college in 2006 op grond van de Wet inburgering nieuwkomers genomen beschikkingen omtrent een inburgeringsprogramma;
- met de letter C: de door de minister vast te stellen vergoeding met betrekking tot een inburgeringsprogramma als bedoeld in de letter B;
- met de letter D: het aantal door het college in 2006, 2007 en 2008 ontvangen afschriften, welke betrekking hebben op in 2006 aangevangen inburgeringsprogramma’s, van door het bevoegd gezag van een instelling ingevolge de Wet inburgering nieuwkomers uitgereikte verklaringen als bedoeld in artikel 7.4.15, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, zoals dat artikel luidde op 31 december 2006;
- met de letter E: de door de minister vast te stellen vergoeding met betrekking tot een verklaring als bedoeld in de letter D.
2.2. In het besluit van 15 februari 2010 heeft de minister bij de vaststelling van de rijksbijdrage voor de gemeente voor het jaar 2006 overeenkomstig artikel 9.6, tweede lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van het Besluit inburgering geen vergoeding toegekend voor in 2006 afgegeven verklaringen die behoren bij vóór 2006 aangevangen inburgeringsprogramma's. De minister heeft in zijn brief van 26 februari 2009 toegelicht dat aldus een dubbele bekostiging van in 2005 uitgereikte verklaringen wordt gecorrigeerd.
In het besluit op bezwaar van 24 november 2010 is de minister tot de conclusie gekomen dat de gemeente geen vergoeding heeft ontvangen voor 22 in 2006 uitgereikte verklaringen, omdat zij behoren bij in 2005 aangevangen inburgeringsprogramma's. Daarnaast heeft hij ingezien dat slechts zeven verklaringen dubbel zijn bekostigd in de rijksbijdrage voor het jaar 2005. Dit levert voor de gemeente een nadeel op van vijftien maal de vergoeding van € 6.150,00 voor een uitgereikte verklaring, zijnde een bedrag van € 92.250,00, hetgeen volgens de minister onevenredig is ten opzichte van andere gemeenten die nadeel hebben ondervonden van de werking van artikel 9.6, derde lid, van het Besluit inburgering. De minister heeft daarom besloten op grond van het, zogenoemde, égalitébeginsel 75% van het geleden nadeel, zijnde een bedrag van € 69.187,50, alsnog aan de gemeente te vergoeden.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het nadeel voor de gemeente bestaat uit veertien maal het bedrag van € 6.150,00, zijnde een bedrag van € 86.100,00, omdat in 2005 zeven verklaringen dubbel zijn bekostigd en in de rijksbijdrage voor het jaar 2006 geen vergoeding is toegekend voor 21 in dat jaar afgegeven verklaringen die behoren bij in 2005 aangevangen inburgeringsprogramma's. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat slechts 75% van het geleden nadeel voor vergoeding in aanmerking komt, omdat het, zogenoemde, evenredigheidsbeginsel met zich brengt dat het nadeel volledig wordt vergoed. De rechtbank heeft de minister daarom opgedragen het nadeel volledig te vergoeden, hetgeen betekent dat de minister nog een resterend bedrag van € 16.912,50 aan de gemeente moet voldoen.
2.4. De gemeente betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 9.6 van het Besluit inburgering buiten toepassing moet worden gelaten, omdat het niet toekennen van een vergoeding voor 21 in 2006 uitgereikte verklaringen in strijd is met de Wet inburgering. Gelet hierop had de rechtbank de minister moeten opdragen haar een vergoeding toe te kennen voor alle 21 verklaringen in plaats van 14.
2.5. Uit artikel 52, eerste lid, van de Wet inburgering vloeit voort dat de minister de kosten vergoedt die de gemeente maakt ter uitvoering van haar taak tot het aanbieden van inburgeringsprogramma's aan inburgeringsplichtigen. Toepassing van artikel 9.6 van het Besluit inburgering brengt met zich dat de minister in de rijksbijdrage voor het jaar 2006 geen vergoeding toekent aan een gemeente voor in dat jaar uitgereikte verklaringen die behoren bij vóór dat jaar aangevangen inburgeringsprogramma's.
Niet in geschil is dat de minister voornoemde bepaling uit het Besluit inburgering juist heeft toegepast. De gemeente heeft hierdoor in de rijksbijdrage voor het jaar 2006 geen vergoeding ontvangen voor 21 in dat jaar uitgereikte verklaringen, maar slechts een vergoeding ter compensatie van onevenredig nadeel. De gemeente betoogt terecht dat dit in strijd is met artikel 52, eerste lid, van de Wet inburgering. Dat met artikel 9.6 van de Wet inburgering is beoogd te compenseren voor een dubbele bekostiging die in 2005 heeft plaatsgehad, zoals de minister stelt, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten of dubbele bekostiging heeft plaatsgehad, biedt de Wet inburgering geen grondslag om in de rijksbijdrage voor het jaar 2006 te compenseren voor een dubbele bekostiging die heeft plaatsgehad in daaraan voorafgaande jaren. Artikel 9.6 van het Besluit inburgering dient daarom buiten toepassing te blijven, hetgeen ertoe leidt dat de minister gehouden is de gemeente in de rijksbijdrage voor het jaar 2006 een vergoeding toe te kennen voor alle 21 in dat jaar uitgereikte verklaringen die behoren bij in 2005 aangevangen inburgeringsprogramma's. De rechtbank heeft de door haar vastgestelde vergoeding derhalve ten onrechte beperkt tot 14 verklaringen.
2.6. Het door de gemeente ingestelde hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij, zelf in de zaak voorziend, heeft bepaald dat de minister aan de gemeente een resterend bedrag van € 16.912,50 vergoedt. Als gevolg daarvan behoeft het door de minister ingestelde hoger beroep geen bespreking. Het zal daarom ongegrond worden verklaard.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank heeft de door de minister aan de gemeente te betalen vergoeding te laag vastgesteld door zeven in 2006 uitgereikte verklaringen niet in aanmerking te nemen. De Afdeling zal deze vergoeding daarom vaststellen op € 59.962,50 (7x € 6.150,00 + € 16.912,50).
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingestelde hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het door de gemeente Vught ingestelde hoger beroep gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 oktober 2011 in zaak nr. 11/17, voor zover daarin is bepaald dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de gemeente Vught een bedrag van € 16.912,50 vergoedt en de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 24 november 2010, kenmerk WBJA/JA-BBS/2010/6113 BOB;
IV. bepaalt dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de gemeente Vught een bedrag van € 59.962,50 vergoedt;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 24 november 2010, kenmerk WBJA/JA-BBS/2010/6113 BOB;
VI. gelast dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de gemeente Vught het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;
VII. bepaalt dat van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Van Meurs-Heuvel
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012