201111328/1/A2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amersfoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 september 2011 in zaak nr. 11/1161 in het geding tussen:
Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 15 september 2010 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag voor 2007 vastgesteld op nihil, en een bedrag ter hoogte van € 3.588,00 aan te veel uitbetaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 28 februari 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 9 september 2011, waarvan een afschrift van het proces-verbaal is verzonden op 16 september 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 november 2011.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2012, waar [appellante], bijgestaan door J.G. Schipper, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) geldt deze wet voor inkomensafhankelijke regelingen.
Ingevolge het derde lid worden onder inkomensafhankelijke regelingen verstaan bij of krachtens wet vastgestelde regelingen die natuurlijke personen aanspraak geven op een financiële bijdrage van het Rijk in kosten of bijdrageverplichtingen, waarbij de hoogte van de bijdrage in die regelingen afhankelijk is gesteld van draagkracht.
Ingevolge artikel 16, eerste lid verleent de Belastingdienst, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Ingevolge artikel 47 kan bij ministeriële regeling een van deze wet afwijkende maatregel worden getroffen voor gevallen waarin toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir, blijft artikel 7, derde en vierde lid van de Awir op verzoek van de belanghebbende buiten toepassing ten aanzien van degene bij wie over het berekeningsjaar geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen indien de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden verminderd met de bezittingen en bedragen als bedoeld in onderdelen a en b.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Awir, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder rekenhuur verstaan: de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, wordt geen huurtoeslag toegekend als de rekenhuur hoger is dan € 621,78 per maand als de huurder 23 jaar of ouder is.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is het eerste lid niet van toepassing als sprake is van overschrijding van een daar genoemd bedrag omdat voorzieningen zijn aangebracht in en rond de woning, die noodzakelijk zijn in verband met een handicap van de huurder.
2.2. Aan het besluit van 15 september 2010 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat de rekenhuur van [appellante], te weten € 701,09, hoger is dan het normbedrag als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht, zodat [appellante] geen recht op huurtoeslag heeft. Er is geen hardheidsclausule op basis waarvan van deze bepaling kan worden afgeweken, aldus de Belastingdienst.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zij recht had op huurtoeslag. Zij stelt daartoe dat zij op haar aanvraag reeds heeft vermeld dat haar rekenhuur meer bedroeg dan het normbedrag en dit nogmaals in haar brief van 30 mei 2007 heeft vermeld. Ter ondersteuning van haar betoog wijst zij voorts op het formulier "verzoek bijzondere situatie" van 10 juli 2007, en het telefoongesprek dat haar zwager met een medewerker van de Belastingdienst naar aanleiding van de brief van 30 mei 2007 heeft gevoerd. Zij voert aan dat de Belastingdienst, hoewel hij op de hoogte was van haar situatie, toch huurtoeslag heeft toegekend en daardoor het vertrouwen heeft gewekt dat hij akkoord was met haar beroep op de hardheidsclausule. In dat verband stelt [appellante] tevens dat de Belastingdienst onzorgvuldig heeft gehandeld door een voorschot huurtoeslag toe te kennen zonder te beoordelen of zij daar daadwerkelijk recht op had.
2.3.1. De Belastingdienst hanteert als vaste werkwijze, zoals ook blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis bij de Awir (Kamerstukken II, 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 18), dat het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming wordt gebaseerd op de daaraan ten grondslag liggende aanvraag. Ingevolge artikel 26 van de Awir is de Belastingdienst, indien het uiteindelijke bedrag bij de vaststelling van de tegemoetkoming lager is, gehouden het teveel betaalde terug te vorderen.
Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 29 juli 2009 (zaak nr.
200808514) volgt uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Awir dat het voorschot slechts wordt verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming. Aan de door [appellante] genoemde omstandigheden kan niet het gewicht worden toegekend dat zij daaraan toekent. Ter zitting heeft de Belastingdienst gesteld dat bij het verstrekken van een voorschot huurtoeslag gebruik wordt gemaakt van een automatisch aangemaakt besluit, waarin geen ruimte is voor het vermelden van bijzondere omstandigheden. Over bijzondere omstandigheden, zoals het toepassen van een hardheidsclausule, wordt een afzonderlijk besluit genomen, aldus de Belastingdienst. Uit het besluit van 22 augustus 2007, waarbij het voorschot huurtoeslag over 2007 wordt verstrekt, blijkt niet dat dit tevens een reactie inhoudt op haar verzoek om toepassing van een hardheidsclausule. De Belastingdienst heeft evenmin een afzonderlijk besluit van die strekking genomen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [appellante] aan de verlening van het voorschot huurtoeslag niet het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat zij op een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op huurtoeslag had verkregen.
2.4. [appellante] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 47 van de Awir ten onrechte is toegespitst op groepen van gevallen waarin toepassing van artikel 7, derde of vierde lid, van de Awir tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt, en dat in haar geval een algemene hardheidsclausule dient te worden toegepast.
Het betoog dat artikel 47 van de Awir ontoereikend is faalt, omdat het de rechter niet vrijstaat de innerlijke waarde van de wet te beoordelen. Voorts is er buiten artikel 47 van de Awir geen algemene hardheidsclausule die de Belastingdienst ruimte bood in afwijking van de wettelijke voorschriften te bepalen dat [appellante] toch recht heeft op huurtoeslag.
2.5. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht van toepassing is. Zij stelt dat zij aan verschillende psychische aandoeningen lijdt, waaronder claustrofobie en dat haar huidige woonruimte daarop is afgestemd. In dat verband wijst zij op de voorzieningen die zij in 2010 in haar woning heeft aangebracht. Voorts stelt zij dat de omvang van haar grote woning, die zij in 1997 heeft betrokken, in verband met haar ernstige claustrofobie een voorziening als bedoeld in die bepaling is.
2.5.1. In geschil is de huurtoeslag over het jaar 2007. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu de door [appellante] bedoelde voorzieningen van na 2007 dateren, deze reeds daarom niet kunnen worden meegenomen in de beoordeling van het recht op huurtoeslag in 2007. Voorts kan de gestelde grote omvang van de woning evenmin leiden tot toepassing van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht, omdat dit geen noodzakelijke voorziening is die is aangebracht in verband met een handicap van de bewoner.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012