201111033/1/A2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eersel,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 mei 2011 en de uitspraak van 9 september 2011 in zaak nr. 10/932 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
Bij besluit van 6 mei 2009 heeft het college aan [appellant] een planschadevergoeding toegekend van € 7.500,00.
Bij besluit van 8 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 27 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om de in die tussenuitspraak geconstateerde gebreken te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 september 2011, verzonden op 14 september 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 8 februari 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 november 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals deze bepaling gold sinds 1 september 2005, kenen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. [appellant] is eigenaar van een woning aan de [locatie] te Eersel. Hij stelt, voor zover thans van belang, planschade te hebben geleden door de bouw van circa 60 woningen ten noordoosten van zijn woning aan de overzijde van de Lindestraat, mogelijk gemaakt door het bestemmingsplan "De Mortel".
2.3. In de tussenuitspraak van 27 mei 2011 heeft de rechtbank overwogen, voor zover thans van belang, dat het college aan het besluit van 8 februari 2010 niet het advies van Maandag Planschade B.V. (hierna: Maandag) van 26 maart 2009 ten grondslag heeft kunnen leggen, voor zover daarin geen onderzoek is gedaan naar de schadefactoren luchtverontreiniging en geluidoverlast. In de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen, heeft het college een aanvullend advies van het Kenniscentrum voor overheid en bestuur (hierna: het Kenniscentrum) van juni 2011 overgelegd. Daarin staat dat het effect van de planologische ontwikkeling op de verkeerssituatie marginaal is wat het aantal verkeersbewegingen betreft en dat de jaargemiddelde concentratie PM10 ten opzichte van de autonome ontwikkeling niet toeneemt ten gevolge van de realisering van het plan. De rechtbank heeft in de einduitspraak overwogen dat het college op basis van dit advies geen aanleiding heeft hoeven te zien aan [appellant] een hogere planschadevergoeding toe te kennen.
2.4. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank in de einduitspraak ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 februari 2010 in stand heeft gelaten. Daartoe stelt hij dat het in de rede had gelegen dat de rechtbank in overleg met hem een nieuw planschadeadvies had laten opstellen.
2.4.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr.
200905785/1/H2) bij het nemen van een besluit op een verzoek om vergoeding van planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Gelijk de rechtbank heeft overwogen, biedt het advies van Maandag, zoals aangevuld door het advies van het Kenniscentrum, op de wijze, als hiervoor bedoeld, inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat [appellant] door de planologische wijziging een planschade van € 7.500,00 heeft geleden. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien een nieuw planschadeadvies te laten opstellen.
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank in haar tussenuitspraak heeft miskend dat onvoldoende duidelijk is waarom het college aan de eigenaren van de percelen Lindestraat 101 en 97 een hogere planschadevergoeding heeft toegekend, nu volgens hem sprake is van vergelijkbare gevallen. Daartoe stelt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onder het oude planologische regime op de gronden direct tegenover de percelen Lindestraat 97 en 101 geen bebouwingsvlak lag.
2.5.1. Dit betoog faalt eveneens, reeds omdat onder het oude planologische regime, het bestemmingsplan "Molenakkers 1983", tegenover de percelen Lindestraat 97 en 101 geen bebouwingsvlak lag. [appellant] heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt waarom deze conclusie onjuist is. Gelijk de rechtbank heeft overwogen, konden de eigenaren van de percelen Lindestraat 97 en 101, in tegenstelling tot [appellant], niet worden geconfronteerd met de bouw van een dienstwoning recht tegenover hun woning op 31 meter afstand.
2.6. Tot slot verwijst [appellant] in hoger beroep naar hetgeen hij eerder in de procedure heeft aangevoerd. De rechtbank is op deze gronden in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de overwegingen in de aangevallen uitspraken waarin de rechtbank op de betreffende gronden en argumenten is ingegaan, onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen, dienen te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraken van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012