201111027/1/T1/A2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2011 in zaak nr. 11/471 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] verleende voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2010 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 23 december 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, en bepaald dat [appellante] recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag voor de periode 15 juli 2010 tot en met 31 december 2010. Voor zover het bezwaar ziet op de periode van 1 januari 2010 tot en met 14 juli 2010 heeft de Belastingdienst dit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2011, verzonden op 7 september 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2012.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is van een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2012, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. A.H.G. Katz, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, wordt onder ouder verstaan: de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft, met dien verstande dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een subsidie op grond van de Wet op de jeugdzorg buiten beschouwing blijft.
Ingevolge ditzelfde artikellid wordt onder houder verstaan: de rechtspersoon of natuurlijke persoon van 18 jaar of ouder die een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau exploiteert.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder b, voor zover hier van belang, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge het tweede lid worden de ouder en diens partner die tevens ouder is voor de toepassing van deze wet geacht gezamenlijk één aanspraak te hebben.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 213, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is een overeenkomst in de zin van deze titel een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan.
Ingevolge artikel 88, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot voor de volgende rechtshandelingen:
a. overeenkomsten strekkende tot vervreemding, bezwaring of ingebruikgeving en rechtshandelingen strekkende tot beëindiging van het gebruik van een door de echtgenoten tezamen of door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning of van zaken die bij een zodanige woning of tot de inboedel daarvan behoren;
b. giften, met uitzondering van de gebruikelijke, niet bovenmatige;
c. overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt;
d. overeenkomsten van koop op afbetaling, behalve van zaken welke kennelijk uitsluitend of hoofdzakelijk ten behoeve van de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf strekken.
2.3. De Belastingdienst heeft aan het besluit op bezwaar van 23 december 2010 ten grondslag gelegd dat er tot 15 juli 2010 geen schriftelijke overeenkomst was tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder in de zin van artikel 52 van de Wko, nu de houder van het gastouderbureau en de ouder één en dezelfde persoon waren. Volgens de Belastingdienst volgt uit artikel 213 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek dat slechts gesproken kan worden van een overeenkomst wanneer een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan. Aangezien [appellante] als houder van een gastouderbureau, ten tijde van belang een eenmanszaak, niet los kan worden gezien van haarzelf als ouder, gaat het niet om twee verschillende partijen en is de overeenkomst tussen het gastouderbureau en [appellante] als ouder niet rechtsgeldig, aldus de Belastingdienst. Daarom is, zo stelt de Belastingdienst, niet voldaan aan een van de voorwaarden voor het recht op kinderopvangtoeslag.
Op 27 september 2010 is de eenmanszaak omgezet in een besloten vennootschap. Uit de overgelegde intentieverklaring tot oprichting van de besloten vennootschap blijkt dat deze vanaf 15 juli 2010 in oprichting was. Nu de besloten vennootschap op 11 oktober 2010 de vanaf 15 juli 2010 ten behoeve van haar verrichte rechtshandelingen heeft bekrachtigd, was er vanaf 15 juli 2010 wel een rechtsgeldige overeenkomst, nu de overeenkomst vanaf dat moment tussen twee verschillende partijen is gesloten, aldus de Belastingdienst.
De rechtbank heeft het standpunt van de Belastingdienst gevolgd en het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.4. [appellante] betoogt dat het oordeel van de rechtbank dat geen recht bestaat op een voorschot kinderopvangtoeslag in de periode van 1 februari 2009 tot en met 14 juli 2010 onbegrijpelijk en onvoldoende is gemotiveerd. Zij voert aan dat zij voldoet aan de eisen om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag. Daarbij maakt het, zo betoogt zij, niet uit of het gastouderbureau in de vorm van een eenmanszaak of in de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid wordt gedreven. Tevens betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte niet in zijn oordeel heeft meegenomen dat op de website van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangegeven dat de partner van de exploitant van een gastouderbureau wel vraagouder kan zijn.
2.4.1. Voor zover het hoger beroep ziet op het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 vanaf 1 februari van dat jaar, wordt het volgende overwogen. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat [appellante] het beroep voor zover dat ziet op het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 heeft ingetrokken. Nu dit beroep ter zitting is ingetrokken, ligt het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 in hoger beroep niet meer ter beoordeling voor. Ook de rechtbank heeft als gevolg van de intrekking van het beroep terecht geen oordeel meer gegeven over het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009.
Het betoog faalt in zoverre.
2.4.2. Voor zover het hoger beroep ziet op het voorschot kinderopvangtoeslag over de periode 1 januari 2010 tot en met 14 juli 2010 wordt als volgt overwogen. In deze periode was het gastouderbureau een eenmanszaak en nog niet omgezet in een besloten vennootschap (in oprichting). De rechtbank heeft terecht overwogen dat de intentieverklaring tot oprichting van de besloten vennootschap geen betekenis heeft voor de periode 1 januari 2010 tot en met 14 juli 2010, omdat de voorafgaande aan de oprichting van de besloten vennootschap voor haar rekening verrichte rechtshandelingen vanaf 15 juli 2010 zijn bekrachtigd. Eveneens heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat een persoon als houder van een gastouderbureau, zijnde een eenmanszaak, niet los kan worden gezien van diezelfde persoon als ouder en er aldus geen rechtsgeldige overeenkomst in de zin van artikel 52 van de Wko is wanneer de ouder en de houder van het gastouderbureau één en dezelfde persoon zijn. De rechtbank is er echter ten onrechte aan voorbijgegaan dat in dit geval de overeenkomst niet alleen door [appellante] in haar hoedanigheid van ouder is ondertekend, maar ook door haar echtgenoot in zijn hoedanigheid van ouder in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wko. Nu de overeenkomst door twee verschillende partijen is ondertekend, is sprake van een rechtsgeldige overeenkomst. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend, zodat dit betoog van [appellante] slaagt.
2.4.3. De Belastingdienst heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat ook artikel 5, tweede lid, van de Wko er aan in de weg staat dat een rechtsgeldige overeenkomst wordt gesloten tussen een houder van een gastouderbureau en de partner van de houder als ouder. Volgens de Belastingdienst volgt uit artikel 5, tweede lid, van de Wko dat beide ouders als één moeten worden gezien, waardoor de partner van [appellante] voor het sluiten van een overeenkomst in het kader van de Wko als dezelfde partij dient te worden aangemerkt als [appellante] zelf.
Dit standpunt van de Belastingdienst kan niet worden gevolgd. Niet valt in te zien hoe artikel 5, tweede lid, van de Wko, waarmee wordt beoogd te voorkomen dat twee ouders ten aanzien van hetzelfde kind een aanspraak op (een voorschot) kinderopvangtoeslag te gelde kunnen maken, er aan in de weg staat dat een rechtsgeldige overeenkomst wordt gesloten tussen een houder van een gastouderbureau en de partner van de houder als ouder. Dat de ouders voor de toepassing van de Wko geacht worden één aanspraak te hebben, betekent niet dat de ouders in dat geval als één partij in de zin van artikel 213 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek moeten worden gezien.
2.4.4. Ook het standpunt van de Belastingdienst ter zitting dat artikel 88 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek het sluiten van een overeenkomst als hier aan de orde verbiedt kan niet worden gevolgd, reeds omdat het door een ouder sluiten van een overeenkomst met een gastouderbureau niet als rechtshandeling in de zin van dit artikel kan worden aangemerkt.
2.5. De conclusie is dat het besluit van 23 december 2010 is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht nu aan dit besluit ten onrechte ten grondslag is gelegd dat geen rechtsgeldige overeenkomst is gesloten tussen de ouders en het gastouderbureau in de zin van artikel 52 van de Wet op de kinderopvang.
2.6. Gelet op het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de Belastingdienst op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het besluit van 23 december 2010 te herstellen. Daartoe dient de raad binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.4.2. tot en met 2.4.4. alsnog te onderzoeken of [appellante] recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag over de periode 1 januari 2010 tot en met 14 juli 2010 en dit toereikend te motiveren, zo nodig het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend gemaakt te worden.
2.7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om binnen 8 weken na de verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 23 december 2010, met kenmerk 2477.92.366, te herstellen door:
- met inachtneming van overwegingen 2.4.2. tot en met 2.4.4. alsnog te onderzoeken of [appellante] recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag over de periode 1 januari 2010 tot en met 14 juli 2010, zo nodig het besluit te wijzigen dan wel in de plaats daarvan een ander besluit te nemen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend gemaakt te worden;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012