ECLI:NL:RVS:2012:BX3907

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103926/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.A.A. van Roessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over last onder dwangsom wegens drijven van inrichting zonder vergunning op basis van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 augustus 2012 uitspraak gedaan over een beroep van [appellante] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo. Het college had op 27 april 2010 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellante] wegens het drijven van een inrichting zonder de vereiste vergunning op basis van de Wet milieubeheer. De inrichting betreft een hondentrimsalon en een honden- en kattenfokkerij, gelegen aan [locatie] te Ermelo.

Het college handhaafde de last onder dwangsom na bezwaar van [appellante] op 18 februari 2011. [appellante] heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat zij geen vergunningplichtige inrichting drijft. De Raad van State heeft de zaak op zitting behandeld op 25 mei 2012, waar zowel [appellante] als [belanghebbende] aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten.

De Raad van State overwoog dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) niet van toepassing was op deze zaak, omdat de last onder dwangsom was opgelegd vóór de inwerkingtreding van de Wabo. De Raad concludeerde dat het college ten onrechte had geoordeeld dat [appellante] een inrichting drijft die vergunningplichtig is. De activiteiten van [appellante] met betrekking tot de hondentrimsalon en het houden van honden in de buitenlucht voldeden niet aan de criteria voor een vergunningplichtige inrichting.

De Raad van State verklaarde het beroep van [appellante] gegrond, vernietigde het besluit van het college van 18 februari 2011 en herroepte de last onder dwangsom van 27 april 2010. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

201103926/1/A4.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Ermelo,
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2010, voor zover hier van belang, heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer drijven van een inrichting aan de [locatie] te Ermelo.
Bij besluit van 18 februari 2011, voor zover hier van belang, heeft het college beslist op het door [appellante] tegen deze last gemaakte bezwaar en de last gehandhaafd.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2011, heeft [appellante] hiertegen beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 april 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2012, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, is verschenen. Voorts is [belanghebbende], in persoon en bijgestaan door mr. J. Zwiers, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom voor de inwerkingtreding van de Wabo is genomen. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Aan de bij het bestreden besluit gehandhaafde last onder dwangsom heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellante] op het perceel [locatie] een inrichting drijft waarvoor geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend. Het gaat volgens het college om een hondentrimsalon, waar ook workshops worden gegeven, en een honden- en kattenfokkerij.
2.3. [appellante] betoogt dat zij geen inrichting drijft in de zin van de Wet milieubeheer, althans geen vergunningplichtige inrichting. Naast het exploiteren van de hondentrimsalon, worden er volgens [appellante] op het perceel privé vier honden, twee katten en drie paarden gehouden. Enkel met de honden wordt volgens haar gefokt. Dit gebeurd echter niet op zodanige wijze dat van bedrijfsmatig fokken gesproken kan worden, aldus [appellante]. Deze activiteiten leveren volgens haar individueel, noch in combinatie een vergunningplichtige inrichting op.
2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge het derde lid worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan: een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere categorieën van inrichtingen worden aangewezen, waarvoor de in het eerste lid bedoelde verboden gelden.
In categorie 1, onderdeel 1.1, onder a, van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) zijn als categorie van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen: inrichtingen waar een of meer elektromotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een elektromotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft.
In categorie s van bijlage 1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) zijn als categorie van inrichtingen als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer onder meer aangewezen: inrichtingen voor het houden van honden in de buitenlucht.
2.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het exploiteren van de hondentrimsalon een bedrijfsmatige activiteit is. Bij een controlebezoek op 18 juli 2011 is vastgesteld dat er in de hondentrimsalon diverse elektrische apparaten aanwezig waren, waaronder twee wasmachines, twee wasdrogers en drie centrifuges. Dit controlebezoek dateert weliswaar van na het besluit van 27 april 2010, maar gesteld noch gebleken is dat deze apparaten ten tijde van het nemen van dat besluit niet in de trimsalon aanwezig waren. Gelet op de aard en aantallen van de aangetroffen apparaten is aannemelijk dat categorie 1, onderdeel 1.1, onder a, van bijlage I van het Ivb van toepassing is. Reeds gelet hierop moet worden geoordeeld dat ten tijde van het besluit van 27 april 2010 op het perceel [locatie] een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer werd gedreven.
Om te kunnen oordelen dat voor deze inrichting een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer vereist was, moet daarop ten minste één van de in bijlage 1 van het Barim genoemde categorieën van toepassing zijn. In categorie s van deze bijlage zijn onder meer inrichtingen voor het houden van honden in de buitenlucht genoemd. Op grond van de rapporten van een controlebezoek op 21 oktober 2008 en het controlebezoek op 18 juli 2011 is aannemelijk dat ten tijde van het besluit van 27 april 2010 in de inrichting honden in de buitenlucht werden gehouden, te weten de vier eigen honden van [appellante]. Dit is echter niet voldoende om categorie s van bijlage 1 van het Barim op de inrichting van toepassing te kunnen achten. Blijkens de toelichting bij het Activiteitenbesluit (nota van toelichting, blz. 305, Stb. 2007, 415) valt een inrichting alleen onder de categorieën f en verder van die bijlage als een daarin genoemde activiteit binnen de inrichting wordt verricht én deze activiteit een dusdanige aard heeft dat zij ook zelfstandig een inrichting zou vormen. Ongeacht of [appellante] in de inrichting bedrijfsmatig of op een daarmee vergelijkbare wijze met haar vier honden fokt, kan het houden van deze honden in de buitenlucht op zichzelf niet worden aangemerkt als een bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid. Gelet hierop is categorie s van bijlage 1 van het Barim niet op de inrichting van toepassing.
Nu voorts niet gebleken is dat één van de andere categorieën van bijlage 1 van het Barim op de inrichting van toepassing is, is niet gebleken dat [appellante] in strijd heeft gehandeld met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Het college heeft zich in het besluit van 27 april 2010, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, ten onrechte bevoegd geacht tot het opleggen van een last onder dwangsom aan [appellante] wegens overtreding van dit artikel.
De beroepsgrond slaagt.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van [appellante] tegen de bij besluit van 27 april 2010 opgelegde last onder dwangsom wegens het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer drijven van een inrichting. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Nu het college zich in het besluit van 27 april 2010 ten onrechte bevoegd heeft geacht tot het opleggen van voornoemde last, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien en het besluit van 27 april 2010, voor zover het deze last betreft, herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit is vernietigd.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo van 18 februari 2011, kenmerk 11001776, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van [appellante] tegen de bij besluit van 27 april 2010 opgelegde last onder dwangsom wegens het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer drijven van een inrichting;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo van 27 april 2010, kenmerk 10010966, voor zover daarbij aan [appellante] een last onder dwangsom is opgelegd wegens het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer drijven van een inrichting;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 18 februari 2011, voor zover dit is vernietigd;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ermelo tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ermelo tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ermelo aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012
462-742.