201200068/1/A1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 23 november 2011 in zaak nr. 10/745 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.
Bij besluit van 28 juli 2009 heeft het college geweigerd [appellanten] vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor het oprichten van twee vrijstaande woningen op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2012, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 januari 2012.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2012, waar [appellanten], vertegenwoordigd door ing. A.J. Meulenveld, en het college, vertegenwoordigd door E.A.M. Bouwhuis-ter Hedde, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat het college een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt die de rechter heeft te respecteren, heeft miskend dat het college zich ten onrechte op de in de door de raad van de voormalige gemeente Ruurlo op 25 november 2004 vastgestelde "Ontwikkelingsvisie Ruurlo.
In-uitbreiden wonen en werken" (hierna: de ontwikkelingsvisie) opgenomen beleidsregels heeft beroepen.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr.
201101102/1/H1), is het aan het daartoe bevoegde bestuursorgaan om al dan niet vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen en komt het daarbij een ruime mate van beleidsvrijheid toe. De rechtbank is [appellanten] terecht niet gevolgd in het betoog dat het college bij de besluitvorming het gevoerde, in de ontwikkelingsvisie neergelegde, beleid niet mocht toepassen.
2.2. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het perceel niet is aangewezen als inbreidingslocatie, als bedoeld in de ontwikkelingsvisie, heeft miskend dat het met een in die visie bedoelde "inpassing" kan worden gelijkgesteld en voorts het in de ontwikkelingsvisie neergelegde beleid niet limitatief is bedoeld.
2.2.1. Ter voorbereiding van de ontwikkelingsvisie heeft een inventarisatie plaatsgevonden van de voor mogelijke bebouwing in aanmerking komende percelen in de omgeving van Ruurlo. In de ontwikkelingsvisie is vervolgens uiteengezet, welke locaties in en rond Ruurlo in aanmerking komen als bouwlocatie voor 'wonen' en 'werken'. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen uitbreidings- en inbreidingslocaties. Onder inbreidingslocaties vallen volgens paragraaf 4.8 ook zogeheten inpassingen.
De rechtbank heeft, gelet op de op pagina 44 van de ontwikkelingsvisie opgenomen kaart, waarop de potentiële inbreidingslocaties zijn weergegeven, terecht overwogen dat het perceel niet als potentiële inbreidingslocatie is aangewezen. In het betoog van [appellanten] dat het perceel kan worden aangemerkt als een inpassing, als bedoeld in voormelde paragraaf van de ontwikkelingsvisie, heeft de rechtbank daarom terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan met de ontwikkelingsvisie in strijd is. Uit de ontwikkelingsvisie volgt, anders dan [appellanten] stellen, niet dat elke open plek, waarop vanwege de omvang of ligging twee woningen zouden kunnen worden opgericht, als inbreidingslocatie wordt aangemerkt. Dat per aangewezen inpassingslocatie geen limitatieve opsomming is opgenomen over al de eventueel te bebouwen percelen, heeft de rechtbank evenmin tot het oordeel geleid dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling voor het bouwplan te verlenen, nu het perceel niet als een potentiële inpassingslocatie is aangewezen. Zij heeft daartoe terecht overwogen dat het college daarbij in aanmerking heeft mogen nemen dat de raad er, naar aanleiding van een door de toenmalige eigenaar van het perceel ingediende zienswijze, voor heeft gekozen de locatie niet alsnog op de kaart met potentiële inbreidingslocaties op te nemen.
2.3. Verder betogen [appellanten] dat de rechtbank, door geen bijzondere omstandigheden aan te nemen, in verband waarmee het college van het volgens de ontwikkelingsvisie gevoerde beleid behoorde af te wijken, heeft miskend dat het college het te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat het aan realisering van het bouwplan mee zal werken en realisering van het bouwplan voorts in het algemeen belang is. Zij stellen hiertoe dat zij na overleg met de griffier inventariserende onderzoeken hebben laten uitvoeren en het college tijdens deze voorfase een positieve houding ten opzichte van het bouwplan had. Daarnaast hebben omwonenden te kennen gegeven dat de huidige situatie op het perceel, aanwezigheid van een verwaarloosd en vervallen oude schuur, ongewenst is, aldus [appellanten].
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bereidheid van ambtenaren om aan de ontwikkeling van het bouwplan medewerking te verlenen geen bijzondere omstandigheid oplevert die meebrengt dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van het in het algemeen belang gevoerde beleid af te wijken en evenmin betekent dat het college anderszins gehouden was om de gevraagde vrijstelling te verlenen. Voorts heeft de rechtbank terecht in de gestelde omstandigheid dat [appellanten] inventariserend onderzoek hebben laten uitvoeren voor dat oordeel evenmin aanleiding gezien.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012