201112328/1/A1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Utrechtse Heuvelrug,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 14 oktober 2011 in de zaken nrs. 11/3092 en 11/3082 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Bij besluit van 14 februari 2011, voor zover thans van belang, heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast de in afwijking van de verleende bouwvergunning in het bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aangebrachte onderdelen te verwijderen en verwijderd te houden.
Op 25 mei 2011 heeft het tot invordering van de dwangsom besloten.
Bij besluit van 22 augustus 2011 heeft het de door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 14 oktober 2011, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 18 oktober 2011, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 december 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2012, waar [appellant], bijgestaan door C. van der Roest, en het college, vertegenwoordigd door P. Pasveer, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De last ziet op in het bijgebouw aanwezige slaapkamers, badkamers, toiletten en keukens, voor het aanbrengen waarvan geen bouwvergunning is verleend. In de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2010 in zaak nr.
201001867/1/H1, is voorts een bouwplan, dat onder meer op die onderdelen zag, in strijd met het bestemmingsplan geacht.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2012 in zaak nr.
201108750/1/A1), mogen niet voor het eerst in hoger beroep feiten en omstandigheden worden gesteld ten betoge dat het overgangsrecht bescherming tegen handhaving biedt. Het betoog van [appellant] ter zake kan reeds om die reden niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.3. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de last voldoende duidelijk is, heeft miskend dat uit het besluit van 14 februari 2011 valt af te leiden dat het om 4 slaapkamers, toiletten, badkamers en keukens in de kelder van het bijgebouw gaat en dus niet om de op de begane grond van het bijgebouw aangebrachte wijzigingen.
2.3.1. De last strekt ertoe dat alle woonvoorzieningen, bestaande uit alle badkamers, toiletten, keukens, behoudens een toilet, uit het bijgebouw worden verwijderd en verwijderd worden gehouden. De voorzieningenrechter heeft de last aldus terecht voldoende duidelijk geacht. Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de last niet bij het besluit van 22 augustus 2011 mocht worden aangevuld, faalt, reeds omdat het college dat niet heeft gedaan.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het college in redelijkheid handhavend heeft kunnen optreden, heeft miskend dat de aangebrachte wijzigingen niet in strijd zijn met het bestemmingsplan, zodat concreet zicht op legalisering bestaat. Verder heeft de voorzieningenrechter volgens hem miskend dat het college in een brief van 25 januari 2007 concrete toezeggingen heeft gedaan, zodat hij erop mocht vertrouwen dat niet handhavend zou worden opgetreden.
2.4.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a en b, mogen op en in als zodanig bestemde gronden uitsluitend woningen en bijgebouwen, waaronder begrepen hobbykassen, dierenverblijven en soortgelijke gebouwen, worden opgericht.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b.1, mag de inhoud van de woning niet meer bedragen dan 600 m3.
Ingevolge artikel 1, onder 15, wordt onder bijgebouw verstaan: een aan de woning ondergeschikt gebouw, zoals een garage, berging of hobbyruimte, behorende bij een woning, dat uitsluitend indien het aan de woning is aangebouwd en van daaruit rechtstreeks toegankelijk is, mag worden gebouwd en gebruikt voor bewoning.
2.4.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de aanleg van slaapkamers met bijbehorende badkamers in een bijgebouw niet is toegestaan, nu het niet gaat om aan de woning ondergeschikt gebruik van het gebouw. Indien de slaapkamers zouden worden aangemerkt als onderdeel van de woning, zou de woning de ingevolge artikel 14, derde lid, onder b.1, van de planvoorschriften, maximaal toegestane inhoud overschrijden. Het college heeft voorts te kennen gegeven dat het geen vrijstelling van het bestemmingsplan wil verlenen.
Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat handhaving in strijd is met concrete toezeggingen van het college in een brief van 25 januari 2007, faalt evenzeer. Het college heeft bij besluit van 27 november 2008 geweigerd bouwvergunning te verlenen voor de onderdelen, waar de last op ziet.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het college voldoende heeft toegelicht, hoe tot de hoogte van de opgelegde dwangsom, is gekomen, heeft miskend dat de dwangsom disproportioneel is, nu gebruik van het bijgebouw ten behoeve van horecavoorzieningen niet meer aan de orde is en de kamers in het bijgebouw alleen door kinderen, dan wel kleinkinderen als logeerkamers zullen worden gebruikt.
2.5.1. De bedoeling van een dwangsom is dat aan de last wordt voldaan en deze niet wordt verbeurd. De voorzieningenrechter heeft terecht in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en de beoogde werking ervan. Hierbij heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college in aanmerking heeft mogen nemen dat de voorzieningen een investering zouden kunnen vormen voor exploitatie van een bed and breakfast. Dat daar volgens [appellant] geen plannen meer voor zijn, neemt niet weg dat de voorzieningen voor dat doel zijn aangebracht.
2.6. Voor zover [appellant] in beroep aangevoerde gronden herhaalt en inlast, wordt overwogen dat de voorzieningenrechter hierop is ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] niet uiteengezet, dat en waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft daarom ook in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012