201112187/1/T1/R1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Uitgeest,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Uitgeest,
het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest,
verweerder.
Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft het college het wijzigingsplan "tussen [locatie 1 en 2] te Uitgeest" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2011, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2011, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 7 december 2011. [appellant sub 2] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 22 december 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2012, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen, bijgestaan door mr. K. van Driel, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Rechtmaat, en het college, vertegenwoordigd door J. Beentjes en ing. R.A. Koelman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. W. Kattouw, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn door het college ter zitting nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Het wijzigingsplan voorziet in de wijziging van de bestemming "Agrarische doeleinden, tevens gebied met landschappelijke waarde" van het bestemmingsplan "Buitengebied Assum/Weeg 2006" in de bestemming "Woningen met tuinen en erven (W)" met een bouwvlak op het perceel tussen [locatie 1 en 2] (hierna: het perceel) waardoor het mogelijk is om één woning op het perceel op te richten.
2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen kunnen zich niet verenigen met het wijzigingsplan. Volgens hen heeft de gemeenteraad ten onrechte een wijzigingsbevoegdheid toegekend aan het perceel met de reden dat toepassing daarvan tot een verbetering in de kwaliteit van de leefomgeving leidt, omdat op het perceel nooit een bedrijf werd geëxploiteerd. Zij wijzen er ook op dat het bestaande doorzicht vanaf het perceel op het achterland als gevolg van de voorziene woning verloren zal gaan. De voorziene woning zal verder volgens hen leiden tot nadelige gevolgen voor de bewoners van het perceel [locatie 1], omdat het perceel kleiner is dan waarvan de gemeenteraad is uitgegaan waardoor de voorziene woning op de erfgrens van het perceel [locatie 1] zal worden gebouwd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat het college bij het bepalen van de grootte van het bouwvlak er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat met de inwerkingtreding van het Besluit omgevingsrecht aan de zijkanten van de voorziene woning vergunningvrij kan worden gebouwd.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat door de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan reeds een afweging is gemaakt of een woonbestemming op het perceel aanvaardbaar is en dat hij geen aanleiding ziet de wijzigingsbevoegdheid niet toe te passen. Volgens het college past de voorziene woning binnen de lintbebouwing van Assum. Ook is volgens het college er rekening mee gehouden dat aan de zijkanten van de voorziene woning vergunningvrij gebouwd kan worden, maar leidt dit niet tot onevenredig nadelige gevolgen voor de omwonenden.
2.3.2. De afstand van de voorziene woning tot de woning aan [locatie 2] is ongeveer 3,5 m en de afstand tot de woning aan [locatie 1] is ongeveer 4 m. De voorziene woning is gesitueerd op de erfgrens van het perceel van de woning aan [locatie 1].
2.3.3. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat de gemeenteraad ten onrechte een wijzigingsbevoegdheid heeft toegekend aan het perceel, omdat op het perceel nooit een bedrijf werd geëxploiteerd, overweegt de Afdeling dat met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit betekent dat in deze procedure alleen ter beoordeling staat of het college de wijzigingsbevoegdheid, gelet op de betrokken belangen, heeft kunnen toepassen.
2.3.4. De Afdeling is voorts van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitzicht van de omwonenden niet ernstig zal worden aangetast als gevolg van de voorziene woning. Weliswaar zal als gevolg van de voorziene woning het bestaande uitzicht vanaf Assum veranderen en komt de voorziene woning dicht bij de woningen aan [locatie 1 en 2] te liggen, maar er bestaat geen recht op een blijvend vrij uitzicht. Voorts kan verwacht worden dat binnen de bebouwde kom dichtbij elkaar wordt gebouwd, te meer nu in het bestemmingsplan aan het perceel een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de voorziene woning is toegekend.
2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat geen goed woon- en leefklimaat voor de voorziene woning is verzekerd, omdat deze binnen de geurcirkels van de melkrundveehouderij van [appellant sub 2] en een paardenhouderij ligt en de melkrundveehouderij tot stof- en geluidoverlast leidt. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen vrezen verder voor beperkingen in de bedrijfsvoering van de melkrundveehouderij als gevolg van de voorziene woning. Volgens hen heeft het college wat betreft het geuraspect van de melkrundveehouderij ten onrechte de richtafstanden uit de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: VNG-brochure) toegepast, omdat de melkrundveehouderij onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm) valt en de afstanden in het Blm dan van toepassing zijn.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de voorziene woning is verzekerd en dat de bedrijfsvoering van de melkrundveehouderij van [appellant sub 2] waarvoor volgens het college een milieuvergunning (thans: omgevingsvergunning voor een inrichting) geldt niet zal worden beperkt als gevolg van de voorziene woning. Volgens het college wordt wat betreft de paardenhouderij en de stof- en geluidaspecten van de melkrundveehouderij aan de aanbevolen richtafstanden in de VNG-brochure voldaan. Alleen wat betreft het geuraspect van de melkrundveehouderij wordt volgens het college niet aan de aanbevolen richtafstand van 100 m in de VNG-brochure voldaan. De afwijking van deze richtafstand is echter volgens het college gerechtvaardigd omdat bestaande woningen reeds dichterbij de melkrundveehouderij liggen dan de voorziene woning en in de milieuvergunning voor de melkrundveehouderij met het woon- en leefklimaat van deze bestaande woningen rekening is gehouden.
2.4.2. Op een afstand van ongeveer 75 m van de voorziene woning liggen de stallen van de melkrundveehouderij van [appellant sub 2]. Ten noorden van de stallen die het dichtst bij de voorziene woning liggen is een mestplaat aanwezig. Voorts ligt op een afstand van ongeveer 50 m van de voorziene woning de stal van een paardenhouderij.
Op een afstand van ongeveer 50 m van de melkrundveehouderij ligt de woning aan [locatie 2].
2.4.3. Ingevolge artikel 1 van het Blm wordt onder een object categorie I verstaan, voor zover van belang, bebouwde kom met stedelijk karakter.
Ingevolge artikel 1 van het Blm wordt onder een object categorie II verstaan, voor zover van belang, bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, voor zover hier van belang, is het Blm niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is gelegen op een afstand van minder dan 100 m van een object categorie I of II.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, is in afwijking van het tweede lid het Blm van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 100 m van een object categorie I of II en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Blm, indien per diercategorie het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren van die diercategorie dat op grond van een vergunning of op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of het Blm zoals dat luidde voor 1 oktober 2009 gehouden mocht worden en voor zover de afstand tot enig object categorie I of II, gelegen op een afstand van minder dan 100 m van de inrichting, of tot enig object categorie III, IV of V, gelegen op een afstand van minder dan 50 m van de inrichting, niet is afgenomen.
2.4.4. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) wordt onder geurgevoelig object verstaan gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 100 m indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en ten minste 50 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, wordt indien de afstand, bedoeld in het eerste lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, een omgevingsvergunning, in afwijking van dat lid, niet geweigerd indien de afstand tussen de veehouderij en het geurgevoelig object dat binnen de in het eerste of tweede lid bedoelde afstand is gelegen, niet afneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld niet toeneemt.
In de Regeling geurhinder en veehouderij zijn voor de berekening van de geurbelasting voor verscheidene diercategorieën geuremmissiefactoren vastgesteld. Voor melkrundvee is geen geuremissiefactor vastgesteld.
2.4.5. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat in het bestemmingsplan reeds is afgewogen of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is verzekerd, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan "Buitengebied Assum/Weeg 2006" op 26 september 2006 is vastgesteld en dat na deze datum het Blm op 6 december 2006 en de Wgv op 1 januari 2007 in werking zijn getreden. Gelet op deze wijzigingen in de regelgeving had het college moeten nagaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
2.4.6. De Afdeling heeft niet kunnen vaststellen of voor de melkrundveehouderij een milieuvergunning geldt of dat deze onder de werking van het Blm valt. Dit doet er echter niet aan af dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bedrijfsvoering van de melkrundveehouderij niet zal worden beperkt als gevolg van de voorziene woning. Nu de woning aan [locatie 2] dichter bij de melkrundveehouderij ligt dan de voorziene woning zal de afstand tot een object categorie I of II of een geurgevoelig object niet afnemen als gevolg van de voorziene woning. De melkrundveehouderij zal dan ook ingevolge artikel 4, tweede en derde lid, van het Blm niet omgevingsvergunningplichtig worden als gevolg van de voorziene woning, indien de melkrundveehouderij thans onder de werking van het Blm valt. Indien dat laatste niet geval is, hoeft een omgevingsvergunning voor een inrichting voor een melkrundveehouderij ingevolge artikel 4, derde lid, van de Wgv niet te worden geweigerd als gevolg van de voorziene woning. De Afdeling betrekt bij haar oordeel verder dat het college het recht diende toe te passen dat ten tijde van de vaststelling van het wijzigingsplan gold en, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen, geen rekening behoefde te houden met eventuele, toekomstige wijzigingen van de milieuregelgeving. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voor klachten over geuroverlast vrezen na de realisering van de voorziene woning, is niet aannemelijk gemaakt dat eventuele klachten zullen leiden tot het nemen van besluiten die ertoe zouden strekken de emissie van de melkrundveehouderij te beperken.
2.4.7. Het college heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat wat betreft de paardenhouderij en de stof- en geluidaspecten van de melkrundveehouderij aan de aanbevolen richtafstanden uit de VNG-brochure kan worden voldaan. De voorziene woning ligt immers in overeenstemming met de aanbevolen richtafstand van 50 m in de VNG-brochure tussen een paardenfokkerij en een rustige woonwijk op een afstand van 50 m tot de paardenhouderij. Voorts is de afstand van 75 m van de voorziene woning tot de melkrundveehouderij in overeenstemming met de afstand van 30 m die de VNG-brochure aanbeveelt voor het fokken en houden van rundvee wat betreft de stof- en geluidaspecten. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de VNG-brochure niet heeft kunnen toepassen wat betreft de paardenhouderij en de stof- en geluidaspecten van de melkrundveehouderij. Het college heeft evenwel niet deugdelijk gemotiveerd dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is verzekerd voor de voorziene woning wat betreft het geuraspect van de melkrundveehouderij. Daargelaten de vraag of het college van de VNG-brochure heeft kunnen uitgaan is onduidelijk gebleven welk wettelijk regime op deze situatie van toepassing is, zodat ook niet duidelijk is hoe de gevolgen voor het woon- en leefklimaat moeten worden beoordeeld. Anders dan het college betoogt, betekent de omstandigheid dat de woning aan [locatie 2] reeds dichter bij de melkrundveehouderij ligt niet dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is verzekerd voor de voorziene woning.
2.5. Verder kan volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen de verleende omgevingsvergunning voor bouwen op het perceel niet standhouden en kan de voorziene woning dus niet worden gerealiseerd, omdat de omgevingsvergunning niet voldoet aan de normen omtrent daglichttoetreding in het Bouwbesluit. De ramen van de voorziene woning aan de zijde van het perceel [locatie 1] moeten immers ondoorzichtig zijn, nu op de erfgrens zal worden gebouwd. Ook voldoet de omgevingsvergunning volgens hen niet aan de normen in de bouwverordening omtrent het aantal parkeerplaatsen.
2.5.1. Volgens het college wordt voldaan aan de normen die in het Bouwbesluit worden gesteld aan daglichttoetreding en is er voldoende ruimte op het perceel voor de benodigde parkeerplaatsen.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat de vraag of de omgevingsvergunning voor bouwen in overeenstemming is met het Bouwbesluit en de bouwverordening aan de orde komt in de procedure over de omgevingsvergunning en in de bestemmingsplanprocedure niet ter beoordeling staat. Voorts bestaat in het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen aanleiding voor het oordeel dat geen bouwplan mogelijk is dat voldoet aan het Bouwbesluit en de bouwverordening.
2.6. [appellant sub 1] voert aan dat de bodem van het perceel vanwege de aanwezige bodemverontreiniging niet geschikt is voor een woonfunctie. Volgens hem is een in september 2007 uitgevoerd onderzoek door BK Ingenieurs naar de bodemkwaliteit verouderd omdat daarna nog ingrepen in de bodem van het perceel hebben plaatsgevonden en blijkt uit een recent onderzoek uit maart 2011 van Grondslag kwaliteitsbureau dat de grond niet beoordeeld is als kwaliteitsklasse Wonen.
2.6.1. Volgens het college blijkt uit het onderzoek van september 2007 dat de grond van het perceel geschikt is voor woningbouw. Dat uit het onderzoek van 2011 blijkt dat de grond niet beoordeeld is als kwaliteitsklasse Wonen doet daar volgens het college niet aan af, omdat daaruit niet volgt dat de interventiewaarden voor bodemverontreiniging worden overschreden.
2.6.2. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de bodem van het perceel vanwege aanwezige bodemverontreiniging niet geschikt is voor een woonfunctie, overweegt de Afdeling dat het aspect van bodemverontreiniging is geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat het college het wijzigingsplan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had mogen vaststellen indien en voor zover het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan in de weg staat.
In het betoog van [appellant sub 1] dat na het rapport van BK Ingenieurs nog ingrepen in de bodem hebben plaatsgevonden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan het rapport van BK Ingenieurs zodanige gebreken kleven of dat het zodanige leemten in kennis bevat dat het college het rapport van BK Ingenieurs niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Weliswaar is in 2008 een deel van de grond afgegraven en gestort maar niet in geschil is dat dit is gebeurd op grond van een daartoe verleende aanlegvergunning. Voorts is het perceel in 2008, nadat hierover een klacht bij de Milieudienst was ingediend, geïnspecteerd op de aanwezigheid van hoogovenslakken, waarbij deze niet zijn aangetroffen. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat uit het rapport van Grondslag kwaliteitsbureau blijkt dat de grond niet geschikt is voor een woonfunctie, wordt overwogen dat dit rapport alleen zag op de vraag of de grond elders hergebruikt kan worden en niet op de vraag of de bodem van het perceel gesaneerd moet worden. De omstandigheid dat de grond niet hergebruikt kan worden voor een woonbestemming elders betekent niet dat op het perceel de interventiewaarden ten aanzien van bodemverontreiniging worden overschreden zodat de bodem gesaneerd moet worden.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de samenstelling van de bodem niet aan de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan in de weg staat.
2.7. Gelet op hetgeen in overweging 2.4.6 is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.8. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. Het college dient daartoe met inachtneming van overweging 2.4.6 de omstandigheden die bepalend zijn voor de geurbelasting als gevolg van de melkrundveehouderij inzichtelijk te maken door bijvoorbeeld een onderzoek naar de geurbelasting te verrichten en alsnog toereikend te motiveren waarom een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de voorziene woning is verzekerd dan wel het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt.
2.9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van overweging 2.4.6 de omstandigheden die bepalend zijn voor de geurbelasting als gevolg van de melkrundveehouderij inzichtelijk te maken door bijvoorbeeld een onderzoek naar de geurbelasting te verrichten en alsnog toereikend te motiveren waarom een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de voorziene woning is verzekerd dan wel het besluit van 4 oktober 2011 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Assum tussen [locatie 1 en 2] te Uitgeest" te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient de het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt;
2. de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Melse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012