201109432/1/A4.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Aalten,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft het college aan [5 belanghebbenden] (hierna tezamen en in enkelvoud: [vergunninghouder]) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkens- en melkrundveehouderij aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Aalten. Dit besluit is op 21 juli 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 september 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2012, waar het college, vertegenwoordigd door P.W.T. Rosendaal en ir. W. Ziggers, beiden werkzaam bij de provincie, is verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door ing. R.B.M. Aagten, verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor onder meer het in werking hebben van een co-vergistingsinstallatie bij de inrichting.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Co-vergistingsinstallatie
2.4. [appellant] vreest dat de stankemissie zal toenemen door het gebruik van GFT-afval en slachtafval bij de co-vergistingsinstallatie. Hij stelt dat vergunningvoorschrift 8.4 niet toereikend is ter voorkoming van geurhinder omdat daarin geen minimumnorm voor de geuremissie is opgenomen en omdat de keuze voor de aan te brengen geurreducerende voorziening door het college aan [vergunninghouder] wordt overgelaten.
2.4.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 8.4 dient alvorens de mengput van de vergistingsinstallatie in gebruik wordt genomen, een voorziening te worden aangebracht die de vrijgekomen geur en ammoniak tijdens het openen van de mengput effectief bestrijdt. De aan te brengen voorziening inclusief onderbouwing van de effectieve bestrijding dient eerst ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden voorgelegd.
In vergunningvoorschrift 2.3.1 is bepaald welke afvalstromen in de inrichting mogen worden geaccepteerd.
2.4.2. Aangezien GFT-afval of slachtafval niet wordt vermeld in voorschrift 2.3.1, mogen deze afvalstoffen niet worden geaccepteerd in de inrichting. Het betoog dat het gebruik van deze stoffen een toename van de stankemissie meebrengt mist daarom feitelijke grondslag.
2.4.3. In het verweerschrift heeft het college toegelicht dat het proces van de co-vergistingsinstallatie en de toevoer van vloeibare co-vergistingsproducten via een gesloten systeem verloopt zodat geen geuremissie plaatsvindt. Slechts bij het kortstondig openen van de mengput ten behoeve van de aanvoer van vaste co-substraten kan volgens het college geuremissie optreden. In vergunningvoorschrift 8.4 heeft het college voorgeschreven dat bij de mengput een voorziening moet worden aangebracht om deze geuremissie effectief te bestrijden. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het effectief bestrijden van geurhinder inhoudt dat er geen relevante geuremissie mag vrijkomen. De handelwijze van het college is in overeenstemming met de Handreiking (co-)vergisting van mest van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu die is aangewezen in de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten als document waarmee het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening moet houden. Gelet op de omstandigheid dat slechts vanwege het openen van de mengput kortstondig geuremissie zal optreden en gelet op de toepassing van de beste beschikbare technieken om deze geuremissie te beperken, kon het college zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat voorschrift 8.4 toereikend is om geurhinder te voorkomen en dat het opleggen van een minimumnorm niet nodig is.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.4.4. In vergunningvoorschrift 8.4 is bepaald dat de aan te brengen geurreducerende voorziening eerst ter goedkeuring aan het bevoegd gezag moet worden voorgelegd. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat deze toestemming slechts wordt gegeven indien door de aan te brengen voorziening is gewaarborgd dat geen relevante geuremissie vrijkomt. Daarom valt niet in te zien waarom het college de aanvankelijke keuze voor die voorziening niet aan [vergunninghouder] mag overlaten.
De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
2.5. [appellant] stelt voorts dat een effectieve monitoring van de warmtebenutting van de co-vergistingsinstallatie en de warmte-krachtkoppeling (hierna: WKK) ontbreekt. Volgens hem staat niet vast dat het vereiste rendement wordt gehaald.
2.5.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 11.3.1 moet het jaargemiddeld rendement van de WKK ten minste 60% bedragen, berekend volgens de in dat voorschrift vermelde formule. In het verweerschrift heeft het college berekend dat het rendement naar verwachting bijna 70% bedraagt, gelet op het elektrisch en thermisch rendement volgens de gegevens van de leverancier van de WKK. Gelet op die berekening is aannemelijk gemaakt dat een jaargemiddeld rendement van ten minste 60% kan worden behaald.
Het college heeft ter zitting verklaard dat eenvoudig kan worden gecontroleerd of het rendement wordt behaald aan de hand van gegevens die de vergunninghouder op verzoek aan een toezichthouder moet overleggen. Gelet daarop is het toezicht op de warmtebenutting van de co-vergistingsinstallatie toereikend en heeft het college in redelijkheid kunnen oordelen dat geen nadere voorschriften met betrekking tot monitoring zijn vereist.
2.6. [appellant] stelt dat een nadelige invloed van de inrichting op Natura 2000-gebieden niet kan worden uitgesloten omdat de emissie van stikstofoxide niet is beoordeeld.
2.6.1. De gevolgen voor Natura 2000-gebieden worden uitsluitend beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Zij komen aan de orde bij de beantwoording van de vraag of een vergunning op grond van die wet is vereist en zo ja, of en onder welke voorwaarden die verleend kan worden. Gelet daarop bestaat voor de beoordeling van de gevolgen voor Natura 2000-gebieden geen ruimte in deze procedure.
2.7. [appellant] voert aan dat een effectieve monitoring van de beweiding ontbreekt. Hij stelt dat wanneer niet wordt voldaan aan de voorschriften over beweiding, niet kan worden voldaan aan de emissie-eisen voor ammoniak en zodoende ook niet aan het vereiste dat binnen de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.7.1. Aangevraagd en vergund is een huisvestingssysteem met beweiden waarvoor ingevolge de Regeling ammoniak en veehouderij een emissiefactor van 9,5 kg NH3 per dierplaats per jaar geldt. Deze emissiefactor is in overeenstemming met de maximale emissiewaarde als bedoeld in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij, zodat wordt voldaan aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.7.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 9.1.5 moet een beweidingsplan ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden overlegd, waaruit blijkt dat de melk- en kalfkoeien die ouder dan 2 jaar zijn ten minste 5 uur per dag buiten de stal verblijven. Voorts is in het voorschrift een negental punten vermeld waarop het beweidingsplan tenminste dient in te gaan.
2.7.3. Het college heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat voldoende grasland beschikbaar is om het vee gedurende de zomerperiode te beweiden volgens het aangevraagde huisvestingssysteem en heeft in vergunningvoorschrift 9.1.5 bepaald dat een beweidingsplan ter goedkeuring aan het bevoegd gezag moet worden overlegd waaruit blijkt dat de melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar ten minste 5 uur per dag buiten de stal verblijven. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet kan worden voldaan aan voorschrift 9.1.5 dan wel aan de eis van beweiding die voortvloeit uit het vergunde huisvestingssysteem. Voorts heeft [appellant], gelet op de ingevolge dat voorschrift gestelde eisen aan het beweidingsplan, niet aannemelijk gemaakt dat dit niet handhaafbaar is, dan wel dat nadere voorschriften omtrent monitoring hadden moeten worden gesteld.
Voor zover [appellant] betoogt dat voorschrift 9.1.5 of de eis van beweiding, zoals die voortvloeit uit het vergunde huisvestingssysteem, niet zal worden nageleefd, heeft dat betoog geen betrekking op de rechtmatigheid van de verleende vergunning.
De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
2.8. [appellant] stelt dat er gelet op de hoge stikstofemissie vanuit de inrichting strengere eisen hadden moeten worden gesteld dan de eisen die volgen uit de toepassing van de beste beschikbare technieken.
2.8.1. De emissie van ammoniak - een anorganische verbinding van stikstof en waterstof - veroorzaakt de stikstofemissie vanuit de inrichting. In de aangevraagde situatie worden de stallen voor de vleesvarkens reeds voorzien van een gecombineerde en een chemische luchtwasser die een reductie van 85% en 95% van de emissie van ammoniak realiseren. Daarmee wordt reeds voldaan aan de strengst mogelijke eisen die het college zou kunnen opleggen volgens de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, welk document ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer samen met de Regeling aanwijzing BBT-documenten is aangewezen als document waarmee het college bij vergunningverlening rekening dient te houden.
2.9. [appellant] stelt dat het college ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de omstandigheid dat het aantal verkeersbewegingen op de Hoeninkdijk zal toenemen waardoor de verkeersveiligheid in het geding komt.
2.9.1. Het belang van de verkeersveiligheid vindt bescherming in de Wegenverkeerswet en daarop gebaseerde regelgeving en kan geen rol spelen bij de beoordeling van een milieuvergunning. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds daarom.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012