201202414/1/R2.
Datum uitspraak: 15 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Veenendaal,
de raad van de gemeente Veenendaal,
verweerder.
Bij besluit van 15 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2012, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2012, waar [appellant], in de persoon van [appellant A], en de raad, vertegenwoordigd door A.E. van der Weerdhof-Hulshof en G. Drost, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Met het plan wordt de realisatie van een woning met garage mogelijk gemaakt ter plaatse van [locatie 1]. [appellant] woont naast het plangebied aan [locatie 2].
2.2. [appellant] voert terecht aan dat de in artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gestelde termijn is overschreden. Uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Het door [appellant] op dit punt aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. [appellant] betoogt dat in strijd met de gemeentelijke inspraakverordening geen gelegenheid tot voorinspraak is geboden vóór de terinzagelegging van het voorontwerp van het plan.
2.3.1. Het bieden van inspraak maakt geen deel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting, wat daarvan zij, heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
2.4. [appellant] betoogt dat de gemeente hem ten tijde van de aankoop van zijn woning onvolledig heeft voorgelicht omtrent de bebouwingsmogelijkheden ter plaatse van [locatie 1] door niet te wijzen op de ruilovereenkomst die in 1991 door de gemeente is gesloten met de vorige eigenaren van [locatie 1]. [appellant] stelt dat hij vóór de aankoop van zijn woning bij de gemeente navraag heeft gedaan omtrent de bebouwingsmogelijkheden ter plaatse van [locatie 1] op grond van het destijds geldende bestemmingsplan. De bevestiging van de gemeente dat er geen bebouwingsmogelijkheden waren naast zijn woning is aankoopbeslissend geweest voor [appellant]. Naar [appellant] stelt, is bij actualisatie van het bestemmingsplan in 2008 door de gemeente bevestigd dat er geen bebouwingsmogelijkheden waren ter plaatse van [locatie 1] en is tevens aangegeven dat het binnen de gemeente gebruikelijk is dat de eerste vijf jaar na vaststelling van een bestemmingsplan niet wordt meegewerkt aan verzoeken om herziening daarvan.
2.4.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad concrete toezeggingen zijn gedaan dat geen medewerking zal worden verleend aan een verzoek om het bestemmingsplan "Woongebied West" te herzien ten behoeve van bebouwing ter plaatse van [locatie 1]. De raad heeft het voorliggende plan derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.
Economische uitvoerbaarheid
2.5. [appellant] betoogt dat de economische uitvoerbaarheid van het plan niet is aangetoond. Daarbij wijst hij erop dat de tussen de gemeente en de initiatiefnemer gesloten overeenkomst niet integraal ter inzage heeft gelegen, nu delen van die overeenkomst onleesbaar zijn gemaakt.
2.5.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat tussen de gemeente en de initiatiefnemer een overeenkomst is gesloten, waarin is bepaald dat de gemeente de kosten die zijn gemoeid met de realisatie van het plan, met uitzondering van de kosten vanwege planschade, zal verhalen op de initiatiefnemer. Voorts is in de overeenkomst bepaald dat de kosten vanwege eventuele planschade door de gemeente zelf zullen worden gedragen. Deze overeenkomst heeft met het ontwerpplan ter inzage gelegen, waarbij financiële gegevens onleesbaar zijn gemaakt. Nu de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de gemeente eventuele planschadekosten zal kunnen dragen, geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet in redelijkheid economisch uitvoerbaar heeft kunnen achten. Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt dat nu het plan geen volkshuisvestelijk belang dient, zijn belangen ten onrechte ondergeschikt zijn gemaakt aan de belangen van de initiatiefnemer. Hij stelt dat [locatie 1] te koop staat en dat het plan alleen ten doel heeft de locatie met meer winst te kunnen verkopen. [appellant] betoogt dat realisatie van de door het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen zal leiden tot een aantasting van zijn uitzicht en zijn privacy. Ook betoogt hij dat het groene karakter van de Achterberglaan wordt aangetast. Het is in strijd met de goede ruimtelijke ordening dat bijgebouwen direct aan de erfgrens mogen worden gebouwd en dat bebouwing mogelijk wordt gemaakt voorbij de rooilijn van zijn woning ter plaatse van [locatie 2], aldus [appellant]. Voorts stelt hij dat een toename van parkeerhinder zal optreden. [appellant] stelt dat hij door het bestreden besluit genoodzaakt is te verhuizen en hij aanzienlijke schade zal leiden omdat het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning door het plan onaanvaardbaar wordt aangetast.
2.6.1. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
Anders dan [appellant] stelt, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad alleen in het belang van de volkshuisvesting een plan mag vaststellen dat voorziet in woningbouw. De omstandigheid dat uitvoering van het plan voor de initiatiefnemer mogelijk financieel gunstig is, brengt niet met zich dat de raad geen gebruik zou mogen maken van zijn bevoegdheid. Uit het besluit blijkt dat daaraan ruimtelijke motieven ten grondslag liggen.
Aannemelijk is dat het uitzicht vanuit de woning en de privacy ter plaatse van de woning van [appellant] in enige mate zullen worden aangetast door de realisatie van de in het plan voorziene ontwikkelingen. Voorts is aannemelijk dat het groene karakter van de Achterberglaan ter plaatse van het plangebied enigszins zal worden aangetast. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan deze omstandigheden geen doorslaggevend gewicht behoeft te worden toegekend. De raad heeft daarbij van belang kunnen achten dat het plangebied een inbreidingslocatie is in een stedelijke woonomgeving. In een dergelijke omgeving heeft de raad het mogelijk maken van bebouwing zoals in het plan voorzien, niet onaanvaardbaar hoeven achten.
Voorts is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opnemen van een eis aan de minimaal aan te houden afstand tussen bijgebouwen en de erfgrens in dit geval achterwege kan blijven. Daarbij heeft de raad kunnen betrekken dat, zoals ter zitting is gebleken, de afstand tussen het bouwvlak voor de woning van [appellant] en de erfgrens al ongeveer 2,50 meter bedraagt. Gelet hierop is een vrije ruimte, weliswaar op zijn eigen perceel, gewaarborgd.
Volgens paragraaf 3.1 van de plantoelichting wordt met de nieuwe woonbebouwing aangesloten bij de aard en opzet van de langs de Achterberglaan gelegen woningen. Ten aanzien van de voorgevelrooilijn heeft de raad ter zitting toegelicht dat de voorkant van het bouwvlak is gesitueerd halverwege de meest naar voren gelegen bebouwing ter plaatse van [locatie 2] en de meest naar voren gelegen bebouwing ter plaatse van [locatie 3]. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Gelet hierop geeft de omstandigheid dat de meest naar voren gelegen bebouwing ter plaatse van [locatie 2] de garage en niet de woning van [appellant] betreft, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het bouwvlak niet in redelijkheid op de in het plan voorziene wijze mogelijk heeft kunnen maken.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat er in de omgeving van het plangebied voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn. Parkeren moet volgens de plantoelichting op eigen terrein plaatsvinden. Nu [appellant] zijn stelling dat er ook in de huidige situatie te weinig parkeerplaatsen zijn niet nader heeft gemotiveerd, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beschikbare parkeerruimte niet aan de vaststelling van het plan in de weg staat.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter belang heeft kunnen toekennen aan het mogelijk maken van de realisatie van een woning met een garage ter plaatse van [locatie 1] dan aan het belang van [appellant] bij behoud van de bestaande situatie. Het betoog faalt.
2.7. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van Baaren
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2012