ECLI:NL:RVS:2012:BX4648

Raad van State

Datum uitspraak
15 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201200266/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • H. Troostwijk
  • C.J.M. Schuyt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen over handhaving van een dwangsom en de bevoegdheid van de rechtbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Grootegast, dat hem onder oplegging van een dwangsom had gelast om een pad op zijn perceel te verwijderen en het perceel als agrarische cultuurgrond in gebruik te nemen. Appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om uitstel van de zitting had afgewezen, omdat zijn gemachtigde tijdig had verzocht om uitstel wegens verhindering. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank het verzoek om uitstel niet had hoeven inwilligen, omdat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. Het faxbericht van de gemachtigde bevatte enkel een melding van verhindering en verhinderdata, maar geen onderbouwing van uitzonderlijke omstandigheden.

Daarnaast betoogde appellant dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank had vastgesteld dat het pad, de afrastering en de sloot op het perceel C58 in strijd waren met de bestemming van het perceel. Appellant voerde aan dat het college de kadastrale grenzen niet had aangetoond en dat de rechtbank niet had ingegaan op zijn redenen voor het aanleggen van het pad en de afrastering. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht had overwogen dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het college zich niet op basis van luchtfoto's op het standpunt kon stellen dat het pad en de afrastering op het perceel lagen. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat het belang van handhaving zwaarder woog dan de belangen van appellant bij ontsluiting van zijn perceel.

Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201200266/1/A1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sebaldeburen, gemeente Grootegast,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 november 2011 in zaak nr. 10/276 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Grootegast.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college [appellant], voor zover thans van belang, onder oplegging van een dwangsom gelast om uiterlijk op 1 januari 2010 het pad, bestaande uit klinkerbestrating, van het kadastrale perceel C58 te verwijderen en verwijderd te houden en de grond niet weer in gebruik te nemen als pad (met of zonder verharding), maar als agrarische cultuurgrond in gebruik te nemen, en de afrastering en de sloot te verwijderen, voor zover deze niet zijn gelegen op of nabij de grens en in een rechte lijn met deze grens, aan de zuidkant van het perceel C58. Verwezen wordt naar de bijgevoegde plattegrond.
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2011, verzonden op 28 november 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2012, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.A. Jeuring, advocaat te Zuidhorn, en het college, vertegenwoordigd door M. Renkema, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op 22 september 2011 ter zitting heeft behandeld, aangezien zijn gemachtigde de rechtbank, na ontvangst van de oproeping voor de zitting, per omgaande per fax heeft meegedeeld dat deze op die datum verhinderd was en om uitstel van de zitting heeft verzocht. Omdat het faxbericht met goed resultaat is verzonden, mocht hij, hoewel hij van de rechtbank geen reactie ontving op zijn verzoek, erop vertrouwen dat het verzoek in behandeling was genomen.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht worden partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
Volgens artikel 16, vijfde lid, van de Procesregeling bestuursrecht 2008 (hierna: de procesregeling) stelt de rechtbank, tenzij de datum van behandeling al na overleg met partijen is bepaald, met vermelding hiervan in de uitnodiging of oproeping, partijen bij de eerste uitnodiging of oproeping voor de zitting in de gelegenheid gedurende één week na verzending van die uitnodiging of oproeping wegens verhindering om een andere datum te verzoeken, onder vermelding van verhinderdata in de periode van zes weken na de geagendeerde zittingsdatum. In dat geval willigt de rechtbank een verzoek om verdaging steeds in.
Volgens het zesde lid willigt de rechtbank een verzoek om verdaging, behoudens in de situatie dat de in het vijfde lid bedoelde mogelijkheid is geboden en het verzoek is gedaan binnen de in dat lid bedoelde termijn van een week, slechts in indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd is verzocht en bovendien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.
Volgens het zevende lid deelt de rechtbank een weigering de zitting te verdagen mee aan de verzoekende partij binnen een week na ontvangst van dit verzoek.
Volgens het achtste lid stelt de rechtbank partijen en eventuele andere betrokkenen binnen een week in kennis van de beslissing tot verdaging.
Ingevolge artikel 8:68 kan de rechtbank het onderzoek heropenen, indien zij van oordeel is dat het niet volledig is geweest.
2.1.2. Bij brief van 10 augustus 2011 heeft de rechtbank [appellant] uitgenodigd om bij de behandeling van zijn beroep op 22 september 2011 aanwezig te zijn. Bij faxbericht van 11 augustus 2011 heeft de gemachtigde van [appellant] de rechtbank om uitstel van de zitting verzocht.
2.1.3. Uit de procesregeling volgt dat de rechtbank een verzoek om verdaging van de rechtbankzitting dat geen eerste verzoek betreft, slechts inwilligt wanneer sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. [appellant] heeft al eerder een verzoek om uitstel van de behandeling van de zaak ter zitting van de rechtbank ingediend. Dat verzoek is door de rechtbank ingewilligd, als gevolg waarvan de op 27 september 2010 geplande zitting is verdaagd naar 22 september 2011, de datum waarop thans de zitting heeft plaatsgevonden.
Daargelaten het antwoord op de vraag of het faxbericht bij de rechtbank is ingekomen, is de Afdeling niet gebleken van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan de rechtbank het in dat bericht verwoorde verzoek om verdaging had behoren in te willigen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het faxbericht, behoudens het verzoek, slechts de melding van verhindering op 22 september 2011 bevat alsmede verhinderdata. De gemachtigde van [appellant] kon er reeds daarom niet van uitgaan dat het faxbericht voor de rechtbank aanleiding zou zijn het verzoek om verdaging in te willigen.
Het betoog faalt.
2.2. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank in de aan hem gerichte brief van 28 november 2011 ten onrechte heeft vermeld dat zij niet bevoegd was van zijn verzoeken van 2 november 2011 en 23 november 2011 om heropening van het onderzoek kennis te nemen.
2.3. Ingevolge artikel 8:68 van de Awb is de rechtbank bevoegd het onderzoek te heropenen, indien zij van oordeel is dat het niet volledig is geweest. Het betoog van [appellant] is daarom in zoverre terecht voorgedragen. Het leidt echter niet tot het door hem daarmee beoogde doel, nu, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr.
200900616/1/V6), het heropenen van het onderzoek een bevoegdheid is die ter discretie van de rechtbank staat en waarvan de toepassing doorgaans geen nadere motivering behoeft. Nu niet is gebleken dat het onderzoek bij de rechtbank onvolledig was, heeft zij in de bedoelde brieven van [appellant] terecht geen aanleiding behoeven te zien het onderzoek te heropenen.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Hij voert daartoe aan dat niet vast staat dat het pad, de afrastering en de sloot op het perceel C58 zijn gelegen, omdat niet zeker is of de kadastrale grenzen die het college op enkele luchtfoto's heeft geprojecteerd, conform de werkelijkheid zijn. Het college had de juistheid van de grenzen behoren aan te tonen door het Kadaster opdracht te geven deze op eenduidige wijze vast te stellen. Voorts is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op de door hem aangevoerde redenen waarom hij het pad, de afrastering en de sloot heeft aangelegd, aldus [appellant].
2.4.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied -1e fase" rust op het perceel C58 de bestemming "Agrarisch gebied met verspreide woonbebouwing en met elementen van natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarde".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart als zodanig aangegeven gronden bestemd voor agrarische cultuurgronden met elementen van natuurwetenschappelijke waarde, met bijbehorende andere bouwwerken.
Onder deze bestemming zijn begrepen leidingen, duikers en andere bouwwerken ten behoeve van waterbeheersing, nutsvoorzieningen, de geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer en transport- en energieleidingen.
Ingevolge het vierde lid, onder a, geldt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gronden dat zij slechts mogen worden gebruikt overeenkomstig de bestemming, waaronder met name niet is begrepen ieder gebruik als opslag-, stort- of afvalplaats van al dan niet aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen, producten, voer- en vaartuigen of onderdelen daarvan en andere materialen, behoudens voor zover noodzakelijk voor het normale gebruik van de grond overeenkomstig de bestemming.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, wordt onder agrarische cultuurgronden verstaan grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden, met uitzondering van bosgronden.
Ingevolge dit artikel, aanhef en onder m, wordt onder natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarde verstaan de ornithologische waarden van open laag gelegen graslandgebieden, het voorkomen van natuurlijke hoogteverschillen, de houtsingels op perceelsgrenzen en het kleinschalige karakter van het landschap.
2.4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college zich niet op basis van luchtfoto's waarop het de kadastrale ondergrond van het gebied heeft geprojecteerd, op het standpunt kon stellen dat het pad, de afrastering en de sloot op het perceel C58 zijn gelegen en daarmee tevens op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met verspreide woonbebouwing en met elementen van natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarde". Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat [appellant] niet met concrete gegevens heeft onderbouwd waarom dat standpunt niet juist zou zijn. De enkele niet nader onderbouwde stelling van [appellant] in hoger beroep dat bij de verkoop door hem van het perceel C1656 gelegen achter de woning aan de Provincialeweg 81 aan de bewoners van die woning, de lengte van dat perceel niet is vastgesteld door opmeting door het Kadaster en daarom arbitrair is, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank is er eveneens, in navolging van het college, terecht van uitgegaan dat de aanwezigheid van het pad, de afrastering en de sloot tot gevolg heeft dat een deel van het perceel C58 in strijd met de daarop rustende bestemming wordt gebruikt, zodat in strijd wordt gehandeld met artikel 4, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften en het college bevoegd was handhavend op te treden. Hierbij wordt overwogen dat het pad in strijd is met de bestemming, omdat het voor transportbewegingen wordt gebruikt, en dat de aanwezigheid van zowel het pad en de afrastering als de sloot tot gevolg heeft dat een deel van perceel C58 aan het aangrenzende perceel C1655, waarop een tuinbestemming rust, wordt toegevoegd, waardoor dat deel aan het buitengebied wordt onttrokken. De redenen waarom [appellant] het pad, de afrastering en de sloot heeft aangelegd, zijn niet relevant, nu deze de strijd met het bestemmingsplan niet ongedaan maken. Dat de rechtbank het pad, de aftrastering en de sloot niet afzonderlijk heeft behandeld, leidt, anders dan [appellant] betoogt, evenmin tot een andere conclusie, nu, zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, de aanwezigheid van zowel het pad en de afrastering als de sloot tot gevolg heeft dat een deel van perceel C58 in strijd met de daarop rustende bestemming wordt gebruikt.
Het betoog faalt.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Hiertoe voert hij aan dat hem het recht toekomt om via het perceel C58 het perceel C1655, dat hem eveneens in eigendom toebehoort, te ontsluiten naar de parkeerplaats naast het perceel Provincialeweg 81, nu perceel C1655, sinds enige jaren geleden een herverkaveling heeft plaatsgevonden, geen ontsluiting meer had naar de openbare weg. Tevens voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte niet de redenen waarom de weg, afrastering en sloot zijn aangelegd, bij haar beoordeling heeft betrokken.
2.5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt kon stellen dat het belang van een ontsluiting vanaf de bedoelde parkeerplaats naar het perceel C1655 en de achterzijde van de gebouwen behorend bij het adres Provincialeweg 85 via het perceel C58, niet opweegt tegen het belang van een goede ruimtelijke ordening en dat het afzien van handhavend optreden ongewenste precedentwerking tot gevolg heeft. Ten aanzien van dat laatste heeft het college ter zitting onweersproken gesteld dat zich in de gemeente een aanzienlijk aantal situaties voordoet als thans in geschil en dat het gedogen van deze situaties tot een onaanvaardbare aantasting van het buitengebied zou leiden. Voor het oordeel dat [appellant], naar hij stelt, recht heeft op de bedoelde ontsluiting, ziet de Afdeling geen aanleiding, nu het perceel C1655 ingevolge het thans geldende bestemmingsplan "Kleine dorpen" is bestemd als tuin bij de woning aan de Provincialeweg 85. Dat, naar [appellant] betoogt, de afrastering is geplaatst om te voorkomen dat vee vanaf perceel C58 de openbare weg zou kunnen oplopen en dat de sloot dient voor de afwatering van perceel C58, leidt niet tot de conclusie dat het college niet tot de bedoelde belangenafweging heeft kunnen komen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit het besluit van 17 november 2009 blijkt dat [appellant] aan de last kan voldoen door de afrastering en de sloot zodanig te verplaatsen, dat deze zijn gelegen op of nabij de grens aan de zuidkant van perceel C58 en in een rechte lijn met deze grens.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2012
270-619.