201113193/1/A1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Epe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 november 2011 in zaak nr. 10/1803 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Bij brief van 30 december 2009 heeft het college [appellant] gelast om de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te Epe te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 23 september 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 september 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 januari 2012.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 9 maart 2012 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door J. van de Sluis en drs. I.L.E Verberk-Jansen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling in een brief van het college van 27 juni 2012 aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Deze brief is toegezonden aan [appellant] die hierop heeft gereageerd.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. De Afdeling stelt vast dat, anders dan het college stelt, de brief van 30 december 2009 kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nu daarbij wordt verplicht de permanente bewoning te beëindigen.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Wissel 1994" rust op het perceel de bestemming "Bos, logiesverblijven toegestaan".
Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor doeleinden voor recreatief (nacht)verblijf met de daarbij behorende gebouwen (logiesverblijven) en andere bouwwerken.
Ingevolge het elfde lid is permanente bewoning van logiesverblijven en stacaravans niet toegestaan.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, is het verboden grond of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, in strijd met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming.
2.3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat zijn woning, gelet op de constructie en inrichting ervan, niet als logiesverblijf is te beschouwen en dus van het permanent bewonen van een recreatiewoning geen sprake is, zodat het college daarom niet bevoegd is handhavend op te treden. Ter zitting is door het college onbestreden gesteld dat geen bouwvergunning is verleend anders dan voor een recreatiewoning. Vaststaat dat is gebouwd overeenkomstig deze vergunning. Niet gezegd kan worden dat, zoals [appellant] betoogt, de constructie en inrichting van het gebouwde niet duidt op een logiesverblijf. Nu ingevolge de planvoorschriften permanente bewoning van onder meer logiesverblijven niet is toegestaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd is handhavend op te treden.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid ontheffing van het bestemmingsplan heeft kunnen weigeren en het door het college gevoerde beleid om handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van recreatiewoningen onredelijk is, wordt overwogen dat [appellant] deze gronden en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient het buiten beschouwing te blijven.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn betoog dat de last onder dwangsom alleen aan hem is gericht en niet ook aan zijn echtgenote en overige gezinsleden die in de woning wonen. Volgens hem maakt de last inbreuk op het recht op een ongestoord gezinsleven.
2.6.1. Hoewel de hier aan de orde zijnde last is gericht aan [appellant] en niet aan zijn gezinsleden die ook op het perceel wonen, is geen sprake van een inbreuk op het recht op een ongestoord gezinsleven, als [appellant] stelt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat ook tegen de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel door de gezinsleden van [appellant] handhavend wordt opgetreden. Het betoog kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Bij besluit van 9 maart 2012 heeft het college de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom verlengd. Met dit besluit wordt het besluit op bezwaar van 23 september 2010 gewijzigd. Gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, wordt het hoger beroep van [appellant] geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden. Nu tegen het besluit van 9 maart 2012 geen gronden zijn aangevoerd, wordt dit beroep ongegrond verklaard.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2012 van het college van burgemeester en wethouders van Epe, kenmerk nr. 2012-08134 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Pieters
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2012