201112203/1/A2.
Datum uitspraak: 15 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO),
2. [appellant sub 2], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 november 2011 in zaak nr. 11/1658 in het geding tussen:
Bij afzonderlijke besluiten van 13 december 2010 heeft het LBIO aan [appellant sub 2] een ouderbijdrage opgelegd van € 94,55 per maand wegens de plaatsing van zijn [kind 1] onderscheidenlijk zijn [kind 2] in een residentiële voorziening met ingang van 24 december 2009.
Bij besluit van 12 april 2011, aangevuld bij besluit van 11 mei 2011 (hierna tezamen en in enkelvoud: het besluit van 12 april 2011), heeft het LBIO de door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 12 april 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, de besluiten van 13 december 2010 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het LBIO, bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2011, en [appellant sub 2], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2011, hoger beroep ingesteld.
Het LBIO en [appellant sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2012, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. M. Peels-Nooter, advocaat te Zeist, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) zijn de onderhoudsplichtige ouders, degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen daaronder begrepen, de onderhoudsplichtige stiefouder van een jeugdige en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige, aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aldaar is geplaatst.
Ingevolge artikel 71, eerste lid, aanhef en onder b, is geen ouderbijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of ontzet.
Ingevolge het tweede lid is geen ouderbijdrage verschuldigd door de ouder of stiefouder ten aanzien van wie de rechter op de voet van de artikelen 406 en 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bedrag heeft bepaald dat hij periodiek moet betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind of stiefkind.
2.2. De kinderen van [appellant sub 2], [kind 2], geboren op 20 maart 1999, en [kind 1], geboren op 5 september 2000, (hierna: de kinderen), zijn op 28 april 2005 uit huis geplaatst. De moeder van de kinderen, [moeder], was belast met het enkelvoudig gezag over de kinderen.
Niet in geschil is dat [appellant sub 2] de kinderen heeft erkend en daarom een onderhoudsplichtige ouder is als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Wjz.
Bij beschikking van 19 juni 2007 heeft het Hof te Amsterdam onder meer bepaald dat [appellant sub 2] aan [moeder] met ingang van 16 augustus 2006 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 26,50 per kind per maand zal betalen. Op 26 mei 2008 zijn [appellant sub 2] en [moeder] overeengekomen dat [appellant sub 2] extra kosten voor de kinderen direct voor zijn rekening zal nemen en dat [moeder] geen opdracht zal geven tot executie van voormelde beschikking, zolang [appellant sub 2] de kosten tot een vergelijkbaar bedrag als in de beschikking voor zijn rekening blijft nemen.
Bij beschikking van 23 december 2009 is [moeder] door de rechtbank Utrecht van het gezag over beide kinderen ontheven.
Bij onderscheiden besluiten van 13 december 2010, gehandhaafd bij besluit van 12 april 2011, heeft het LBIO aan [appellant sub 2] ouderbijdragen opgelegd wegens de plaatsing van de kinderen in een residentiële voorziening.
2.3. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, kort gezegd, overwogen dat nu [appellant sub 2] al geruime tijd niet voldoet aan zijn onderhoudsplicht, hij geen beroep kan doen op de in artikel 71, tweede lid, van de Wjz genoemde uitzondering. Dat de beschikking van 19 juni 2007 een executoriale titel oplevert neemt volgens de rechtbank niet weg dat [appellant sub 2] niet aan zijn onderhoudsverplichting voldoet. Daarnaast kan het LBIO, anders dan [appellant sub 2] betoogt, ingevolge artikel 1:408, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek niet zelfstandig, maar slechts op verzoek van een gerechtigde de onderhoudsbijdrage vorderen.
Voorts heeft de rechtbank evenwel overwogen dat gelet op de toelichting op de Wjz niet in valt te zien waarom [moeder] ingevolge artikel 71, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wjz geen ouderbijdrage verschuldigd is en [appellant sub 2] wel, nu de band tussen [appellant sub 2] en de kinderen, net als de band tussen [moeder] en de kinderen, duurzaam is verbroken. Naar het oordeel van de rechtbank staat een beperkte uitleg van de uitzondering te ver af van de ratio van de bepaling, die volgt uit de toelichting. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard.
2.4. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de overweging van de rechtbank over artikel 71, tweede lid, van de Wjz. Hij betoogt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan dit artikellid door te overwegen dat slechts dan geen ouderbijdrage is verschuldigd als de alimentatie feitelijk wordt betaald. Volgens [appellant sub 2] heeft de wetgever door de zinsnede 'een bedrag heeft bepaald' in voormeld artikellid op te nemen bewust niet voor een feitelijke benadering van alimentatieplichtigheid gekozen.
2.4.1. Uit de tekst van artikel 71, tweede lid, van de Wjz volgt dat in het geval de rechter een bedrag aan kinderalimentatie heeft bepaald, de alimentatieplichtige ouder geen ouderbijdrage is verschuldigd. Nu het hof bij beschikking van 19 juni 2007 heeft bepaald dat [appellant sub 2] ertoe is gehouden € 26,50 per kind per maand aan alimentatie te betalen, is voldaan aan dit artikellid. Dat volgens de toelichting op de artikelen 68 tot en met 75 van de Wjz de ratio van artikel 71, tweede lid, van de Wjz is dat een alimentatieplichtige ouder niet bijdrageplichtig is omdat deze reeds door alimentatie te betalen voldoet aan zijn onderhoudsplicht (Kamerstukken II 2001/02, 28 168, nr. 3, blz. 80), zoals de rechtbank heeft overwogen, kan, aangezien de tekst van artikel 71, tweede lid, van de Wjz duidelijk is, hieraan niet afdoen.
Het betoog slaagt. Hetgeen [appellant sub 2] overigens heeft aangevoerd met betrekking tot de uitleg die de rechtbank aan artikel 71, tweede lid, van de Wjz heeft gegeven, behoeft daarom geen bespreking meer.
2.5. Het hoger beroep van het LBIO is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over artikel 71, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wjz. Het LBIO betoogt dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de in artikel 71, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wjz genoemde uitzonderingen op de bijdrageplicht niet limitatief zijn en niet strikt moeten worden uitgelegd. Het is volgens het LBIO niet de bedoeling van de wetgever geweest dat door hem telkens zou moeten worden bepaald of een specifiek geval onder de reikwijdte valt van voormeld artikellid.
2.5.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr.
200806958/1/H2wordt overwogen dat artikel 71 van de Wjz een limitatieve opsomming bevat van uitzonderingssituaties waarin geen ouderbijdrage is verschuldigd. De tekst van deze bepaling noch de systematiek van de Wjz biedt aanknopingspunten voor een ander oordeel. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat derhalve geen grond aan te nemen dat de wetgever heeft beoogd tevens andere, met de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 71, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wjz vergelijkbare, situaties uit te zonderen van de hoofdregel dat de onderhoudsplichtige ouder van een jeugdige aan het Rijk een bijdrage in de kosten van de geboden jeugdzorg verschuldigd is.
2.6. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 12 april 2011 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de besluiten van 13 december 2010 herroepen, zij het op onjuiste gronden.
2.7. Het betoog van [appellant sub 2] dat het LBIO de betaling van proceskosten, waartoe het door de rechtbank is veroordeeld, ten onrechte heeft opgeschort, wat hiervan ook zij, valt buiten het bereik van deze procedure.
2.8. Het hoger beroep van zowel het LBIO als [appellant sub 2] is gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank juist is, dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.9. Het LBIO dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
IV. veroordeelt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2012