ECLI:NL:RVS:2012:BX5235

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201112637/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan geschiktheidsonderzoek rijbewijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Bij besluit van 4 februari 2011 heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) aan [appellant] de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een rijbewijs te bezitten. Dit besluit volgde op een vermoeden dat [appellant] niet langer over de vereiste rijvaardigheid of geschiktheid beschikte. Het CBR verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen een later besluit van 9 juni 2011 ongegrond. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] tegen deze beslissing op 2 november 2011 niet-ontvankelijk, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 augustus 2012. Tijdens deze zitting was het CBR vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen. De Raad overwoog dat volgens de Wegenverkeerswet 1994 het CBR verplicht is om een onderzoek naar de geschiktheid van een rijbewijs houder te eisen indien er een vermoeden bestaat dat deze niet meer geschikt is. [appellant] had echter de kosten voor het opgelegde onderzoek niet voldaan, wat leidde tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs op 27 april 2011. Dit besluit is niet aangevochten, waardoor het in rechte onaantastbaar is geworden.

De Raad van State concludeerde dat de rechtbank terecht het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat hij geen belang had bij de beoordeling van de eerdere besluiten. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 22 augustus 2012.

Uitspraak

201112637/1/A3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 november 2011 in zaak nr. 11/5734 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2011 heeft het CBR aan [appellant] de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Bij besluit van 9 juni 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2011, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2012, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.      Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994  doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 6a, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, in samenhang gelezen met artikel 10, derde lid, verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de wet, indien hij de kosten, bedoeld in het eerste lid, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze voldoet.
2.2.    [appellant] heeft de kosten voor het bij besluit van 4 februari 2011 opgelegde onderzoek naar de geschiktheid niet voldaan. Het CBR heeft daarom bij besluit van 27 april 2011 zijn rijbewijs ongeldig verklaard. Tegen dat besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddel aangewend, zodat het besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Anders dan hij heeft betoogd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan het besluit van 27 april 2011 de grondslag niet komt te ontvallen, indien het besluit van 9 juni 2011 wordt vernietigd en het besluit van 4 februari 2011 wordt herroepen. Nu [appellant], gelet op het vorenoverwogene, met zijn beroep niet in een gunstiger positie kon geraken, had hij geen belang bij de beoordeling hiervan. De rechtbank heeft zijn beroep derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk                        w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012
176-721.