201112548/1/A1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 oktober 2011 in zaak nr. 11/5923 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Op 5 januari 2011 heeft het college besloten tot invordering van [appellant] van € 5.000,00 aan verbeurde dwangsom.
Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2012, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. E.F. van Beusekom, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit 28 september 2010, voor zover thans van belang, heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 gelast om de zonneschermen, één aan de voorkant en één aan de rechterkant van het pand op het perceel [locatie a] te Leiden, binnen zes weken te verwijderen of doen verwijderen en verwijderd te houden.
Het heeft op 3 december 2010 vastgesteld dat de zonneschermen nog aanwezig zijn en de last derhalve niet is nagekomen. Dat heeft geleid tot het besluit van 5 januari 2011.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij bij brief van 2 september 2011 de gronden van beroep heeft aangevuld.
2.2.1. Die brief is blijkens de daarop geplaatste stempel bij de griffie van de rechtbank ingekomen op 6 september 2011. Zij heeft afschrift van de brief naar het college gestuurd. In de aangevallen uitspraak is vermeld dat [appellant] de gronden van het beroep heeft aangevuld. Een en ander leidt tot de conclusie dat de rechtbank van de brief kennis heeft genomen.
2.3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat hij zijn standpunt niet naar voren heeft kunnen brengen tijdens de hoorzitting op 7 april 2011, aangezien de uitnodiging ervoor naar een onjuist adres is gestuurd.
2.3.1. [appellant] is met ingang van 22 maart 2011 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [locatie b]. Hij heeft het college, noch de commissie voor beroep- en bezwaarschriften, daarvan op de hoogte gesteld. Deze laatste heeft de uitnodiging voor de hoorzitting naar het bij haar bekende adres van [appellant], [locatie c], gezonden. Bij brief van 13 april 2011 heeft [appellant] de commissie verzocht om een nieuwe hoorzitting. Dat verzoek heeft de commissie afgewezen.
Het lag op de weg van [appellant] om het college van zijn nieuwe adres op de hoogte te brengen, omdat hij in afwachting was van een reactie van het college op een door hem ingediend bezwaarschrift, waarin zijn eerdere adres was vermeld. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft rechtbank in het aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft geschonden. Het hoefde niet ambtshalve te onderzoeken of het opgegeven adres nog spoorde met de gemeentelijke basisadministratie.
2.4. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat hij tegen het besluit van 28 september 2010 geen rechtsmiddel heeft aangewend, heeft miskend dat hij bij brief van 18 januari 2011 ook bezwaar tegen dat besluit heeft gemaakt, wordt overwogen dat hij deze brief niet binnen de voor het maken van bezwaar gestelde termijn van zes weken heeft ingediend en die brief geen bezwaar inhoudt tegen de bij het besluit van 28 september 2010 opgelegde last.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat voor het aanbrengen van de zonneschermen bouwvergunning is vereist, heeft miskend dat deze niet plaatsgebonden zijn en derhalve geen bouwwerk en het college daarom in redelijkheid niet tot invordering van de dwangsom heeft kunnen besluiten.
2.5.1. Tegen de last zijn geen rechtsmiddelen zijn aangewend. De beroepsgronden die betrekking hebben op de rechtmatigheid van dat besluit hebben de rechtbank terecht niet tot het oordeel geleid dat niet tot invordering van de dwangsom besloten mocht worden.
2.6. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012