201112598/1/A1 en 201112560/1/A1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2], beiden wonend te Oldenzaal,
tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 26 oktober 2011 in zaken nrs. 11/49 en 11/50 in de gedingen tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2]
het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal.
Bij gelijkluidende besluiten van 19 januari 2010 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen activiteiten door [hotel] die niet voor hotelgasten bestemd zijn, zoals feesten en partijen, carnaval, disco avonden, congressen, etc. op het perceel [locatie] te Oldenzaal (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 november 2010, verzonden op 2 december 2010, heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard ten aanzien van de motivering en voor het overige onder aanvulling en verbetering van de motivering ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 26 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2011, en [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 2 januari 2012 en [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 3 januari 2012.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [hotel] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[hotel] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 10 augustus 2012, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. E. Scholten, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. S. Lemhour, en het college, vertegenwoordigd door S.A. Vrielink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar [hotel], vertegenwoordigd door mr. T.D. Rijs, advocaat te Zutphen, als partij gehoord.
2.1. De Afdeling heeft beide hoger beroepen vanwege de onderlinge samenhang gevoegd.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Meijbree-Haerbroek" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Horeca (Ho)", binnen welke bestemming, blijkens de planvoorschriften bezien in samenhang met de plankaart, alleen hotelactiviteiten zijn toegestaan. Niet in geschil is dat de op het perceel plaatsvindende horeca-activiteiten hiermee in strijd zijn. Voorts is niet in geschil dat ingevolge het vorige bestemmingsplan "De Klieverik" (hierna: het vorige bestemmingsplan) op het perceel een horecabedrijf was toegestaan. In hoger beroep is aan de orde of de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat het college terecht heeft geweigerd handhavend op te treden tegen dat gebruik, omdat dit beschermd wordt door het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht.
2.3. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan mag het gebruik van gronden en bouwwerken, dat bestaat op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt en dat afwijkt van het plan, worden voortgezet en/of veranderd, mits het veranderde gebruik naar de aard niet in meerdere mate afwijkt van het plan.
2.4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aan het in het vorige bestemmingsplan gebruikte begrip horecabedrijf een ruime uitleg heeft gegeven, door te overwegen dat ook andere vormen van horeca dan de hotelfunctie waren toegestaan. Zij voert aan dat deze uitleg zich slecht verhoudt tot het vigerende bestemmingsplan, waarin op het perceel uitsluitend hotelactiviteiten zijn toegestaan. Mitsdien kan het in geding zijnde gebruik niet onder het overgangsrecht vallen, aldus [appellant sub 2].
2.5. In hetgeen [appellant sub 2] betoogt, is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank aan het begrip horecabedrijf in het vorige bestemmingsplan een onjuiste uitleg heeft gegeven. De rechtbank heeft terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat dit begrip in het vorige bestemmingsplan niet is gedefinieerd, zodat daaronder verscheidene horecafuncties, waaronder feesten en dansavonden, kunnen worden begrepen. Uit de omstandigheid dat het vigerende bestemmingsplan op het perceel slechts de hotelfunctie toestaat, volgt niet dat ook onder het vorige bestemmingsplan uitsluitend hotelactiviteiten waren toegestaan.
2.6. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat in het besluit op bezwaar ten onrechte niet is ingegaan op de gestelde overlast ten gevolge van het in geding zijnde gebruik. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar in het kader van de handhaving rechtsonzekerheid met zich brengt, doordat in de verdeelsleutel die het college in het besluit heeft gehanteerd, geen maximum is gesteld per categorie van horeca-activiteiten.
2.6.1. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de verzoeken van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] uitsluitend gericht zijn op handhaving van het bestemmingsplan. Gelet hierop hoefde het college bij zijn besluitvorming op de gestelde overlast, waaronder de door [appellant sub 1] gestelde parkeer- en verkeersoverlast, niet in te gaan. Mede gelet op de reikwijdte van de verzoeken kan voorts in deze procedure uitsluitend in geschil zijn of ten tijde in geding sprake was van een toename van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik ten opzichte van het gebruik op de peildatum. De in het besluit op bezwaar ten overvloede opgenomen verdeelsleutel ziet op handhaving van mogelijk toekomstig strijdig gebruik en maakt als zodanig geen onderdeel uit van dit geding. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
2.7. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de door het college genoemde aantallen activiteiten op jaarbasis onvoldoende zijn onderbouwd en onderzocht. Deze aantallen kunnen daarom geen grondslag bieden voor het oordeel dat het strijdige gebruik sedert de peildatum niet is toegenomen, aldus appellanten.
2.7.1. Niet in geschil is dat de peildatum 28 juni 2007 is. Om het aantal horeca-activiteiten op en na de peildatum vast te stellen, heeft het college op basis van de boekhouding van [hotel] de horeca-activiteiten van de jaren 2005 tot en met 2009 ingedeeld in aard, omvang en intensiteit en de factuur- en omzetgegevens vergeleken met de agendagegevens en heeft vervolgens geturfd. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college aan de hand van deze gegevens onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van een toename van het aantal horeca-activiteiten ten opzichte van het gebruik op de peildatum, zodanig dat sprake is van een veranderd gebruik dat naar zijn aard in meerdere mate afwijkt van het bestemmingsplan. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben daar ook in hoger beroep geen gegevens tegenovergesteld die het tegendeel aannemelijk maken. De ervaring van appellanten dat de overlast is toegenomen, is daartoe onvoldoende.
2.8. [appellant sub 2] betoogt dat de door haar aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, omdat de goede procesorde is geschaad doordat zij in de beroepsprocedure niet de beschikking heeft gekregen over het verweerschrift van het college. Zij stelt dat zij hierdoor niet tijdig en adequaat op het standpunt van het college heeft kunnen reageren.
2.8.1. Bij brief van 22 maart 2011 heeft de rechtbank aan [appellant sub 2] meegedeeld een verweerschrift en stukken te hebben ontvangen en van een deel van de stukken een kopie toe te zenden. Toen het [appellant sub 2] duidelijk werd dat het verweerschrift per abuis niet aan haar was toegezonden, had het op haar weg gelegen uiterlijk ter zitting bij de rechtbank om het verweerschrift te verzoeken en desgewenst de rechtbank te verzoeken daarop nog te mogen reageren. Dit heeft zij nagelaten. Geen grond bestaat voor het oordeel dat [appellant sub 2] door het ontbreken van het verweerschrift is benadeeld, in aanmerking genomen dat het standpunt van het college haar reeds bekend was en zij ter zitting bij de rechtbank uitgebreid gelegenheid heeft gekregen daarop te reageren. Voorts heeft zij in hoger beroep alsnog op hetgeen in het verweerschrift door het college naar voren is gebracht kunnen reageren.
Mitsdien faalt het betoog.
2.9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Hanrath
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012