201200308/1/A2.
Datum uitspraak: 22 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 november 2011 in zaak nr. 11/391 in het geding tussen:
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO).
Bij besluit van 19 november 2010 heeft het LBIO aan [appellant] met ingang van 7 juli 2010 een ouderbijdrage opgelegd van € 94,55 per maand wegens de plaatsing van zijn [kind a] in een pleeggezin.
Bij besluit van gelijke datum heeft het LBIO aan [appellant] met ingang van 7 juli 2010 een ouderbijdrage opgelegd van € 120,33 per maand wegens de plaatsing van zijn [kind b] in een pleeggezin.
Bij besluit van 23 maart 2011 heeft het LBIO het door [appellant] tegen de onderscheiden besluiten van 19 november 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2011, verzonden op 29 november 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2012, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 februari 2012.
Het LBIO heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. L.M.F. Aarts, advocaat te Utrecht, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: de Wjz) zijn de onderhoudsplichtige ouders, degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) gegrond verzoek is toegewezen daaronder begrepen, de onderhoudsplichtige stiefouder van een jeugdige en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige, aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het BW aldaar is geplaatst.
Ingevolge artikel 71, eerste lid, aanhef en onder b, is geen ouderbijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of ontzet.
Ingevolge artikel 73a kan het LBIO in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen bepalen dat de verschuldigde ouderbijdrage buiten invordering wordt gesteld.
Ingevolge artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (hierna: het Uitvoeringsbesluit), zoals luidend ten tijde van belang, kan het LBIO de verschuldigde ouderbijdrage slechts buiten invordering stellen indien het betreft een bijdrageplichtige die:
a. algemene bijstand ontvangt op grond van artikel 21, onder a, of artikel 23, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand of een inkomensvoorziening ontvangt op grond van artikel 26 of artikel 29, eerste lid, onderdeel a, van de Wet investeren in jongeren;
b. een verstrekking ontvangt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 en geen ander inkomen heeft;
c. zak- en kleedgeld ontvangt op grond van artikel 41 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden of;
d. rechtens zijn vrijheid is ontnomen en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt in een penitentiaire inrichting, in een inrichting voor de verpleging van ter beschikking gestelden, in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en geen inkomen heeft.
Ingevolge artikel 392, eerste lid, van Boek 1 van het BW zijn tot het verstrekken van levensonderhoud op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden:
c. behuwdkinderen, schoonouders en stiefouders.
2.2. [appellant] is de vader van [kind a], geboren op […] te [plaats], en van [kind b], geboren op […] te [plaats].
2.3. Bij beschikking van 22 april 2004, gewezen in verband met de gezagsvoorziening na de echtscheiding, heeft de rechtbank Groningen bepaald dat de [moeder] van [kind a] en [kind b], wordt belast met het ouderlijk gezag. Bij beschikking van de rechtbank Groningen van 10 april 2007 is de uithuisplaatsing van [kind a] en [kind b] en hun plaatsing in een pleeggezin bevolen. Bij beschikking van 6 juli 2010 heeft de rechtbank Groningen de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over [kind a] en [kind b] en voor elk van hen een voogd benoemd.
2.4. [appellant] betoogt, onder verwijzing naar de folder over de ouderbijdragenregeling, dat de rechtbank heeft miskend dat hij de ouderbijdrage voor [kind a] niet hoeft te voldoen, omdat volgens hem in de situatie van [kind a] de in die folder genoemde uitzonderingscategorie van toepassing is, namelijk als de plaatsing van het kind door de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: de AWBZ) wordt gesubsidieerd. [appellant] stelt in dat verband dat [kind a] in een therapeutisch pleeggezin is geplaatst en dat de voogdes van [kind a], wegens de bij hem vastgestelde ADHD/ODD, een persoonsgebonden budget ontvangt.
2.4.1. Uit het in beroep bij de rechtbank door het LBIO overgelegde plaatsingsformulier volgt dat de uithuisplaatsing van [kind a] een justitiële plaatsing in een pleeggezin door Bureau Jeugdzorg betreft, zijnde een vorm van jeugdzorg die mede verzorging en verblijf omvat. Niet gebleken is dat [kind a] verblijft in een instelling voor minderjarigen die ingevolge de AWBZ wordt bekostigd. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat artikel 71, eerste lid, van de Wjz een limitatieve opsomming bevat van uitzonderingssituaties waarin geen ouderbijdrage is verschuldigd. Hij voert daartoe aan dat de moeder van [kind a] en [kind b] bij beschikking van 22 april 2004 is belast met het ouderlijk gezag en hij sindsdien geen gezag meer over de kinderen uitoefent, zodat zijn situatie vergelijkbaar is met de situatie van ontheffing of ontzetting van het gezag over de jeugdige als bedoeld in artikel 71, eerste lid, onder b, van de Wjz. Verder zijn de ouderbijdragen volgens [appellant] ten onrechte aan hem opgelegd, omdat - aangezien [kind a] en [kind b] niet bij hem uit huis zijn geplaatst - hij geen financieel voordeel van hun plaatsing in een pleeggezin heeft.
2.5.1. Bij beschikking van 22 april 2004 is bepaald dat het gezag over [kind a] en [kind b] aan de moeder toekwam. Sindsdien oefent [appellant] niet meer het gezag uit over deze kinderen. Vaststaat dat [appellant], anders dan de moeder, niet is ontheven of ontzet van het gezag over [kind a] en [kind b]. Onder verwijzing naar de uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr.
200806958/1/H2wordt met de rechtbank overwogen dat artikel 71 van de Wjz een limitatieve opsomming bevat van uitzonderingssituaties waarin geen ouderbijdrage is verschuldigd. De tekst van deze bepaling, noch de systematiek van de Wjz biedt aanknopingspunten voor een ander oordeel. Anders dan [appellant] stelt, bestaat derhalve geen grond aan te nemen dat de wetgever heeft beoogd tevens andere, met de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 71, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wjz vergelijkbare, situaties uit te zonderen van de hoofdregel dat de onderhoudsplichtige ouder van een jeugdige aan het Rijk een bijdrage in de kosten van de geboden jeugdzorg verschuldigd is.
De omstandigheid dat [kind a] en [kind b] niet bij [appellant] uit huis zijn geplaatst, leidt niet tot het oordeel dat hem ten onrechte ouderbijdragen zijn opgelegd. De wetgever heeft het redelijk geacht om in geval van uithuisplaatsing van een jeugdige, van zijn ouders een ouderbijdrage te vragen indien de kosten van verblijf en verzorging voor rekening van de overheid komen. Ingevolge artikel 392 van Boek 1 van het BW zijn ouders verplicht in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen te voorzien. Deze verplichting vervalt niet wanneer de jeugdige uit huis wordt geplaatst.
Gelet op het vorenoverwogene en nu niet in geschil is dat de overige in artikel 71 van de Wjz genoemde uitzonderingssituaties zich niet voordoen en voorts de Wjz het LBIO geen ruimte laat om in andere gevallen af te zien van het aan een onderhoudsplichtige ouder opleggen van een ouderbijdrage, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het LBIO zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] als onderhoudsplichtige ouder in de zin van artikel 69, eerste lid, van de Wjz, gelezen in samenhang met artikel 392 van Boek 1 van het BW, een ouderbijdrage was verschuldigd voor zowel de aan [kind a], als voor de aan [kind b] geboden jeugdzorg.
2.6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat hij, gelet op zijn inkomen, geen draagkracht heeft om de ouderbijdragen te voldoen.
2.6.1. Het LBIO heeft het bezwaar van [appellant] tevens opgevat als een verzoek om buiteninvorderingstelling van de ouderbijdragen. [appellant] heeft gesteld een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) te ontvangen.
Een WAO-uitkering betreft geen geval opgesomd in artikel 71b van het Uitvoeringsbesluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2010 in zaak nr. 201007789/1/H2), gaat het bij de buiteninvorderingstelling van een ouderbijdrage om de toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen, waarvan het LBIO niet kon afwijken. Dat [appellant], naar hij stelt, geen draagkracht heeft om de ouderbijdragen te voldoen, kon dan ook niet leiden tot het buiten invordering stellen van de ouderbijdragen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012