201113162/1/A3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 10 november 2011 in zaak nr. 11/546 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland.
Bij besluit van 23 december 2009, voor zover thans van belang, heeft het college een aanvraag van [appellant] om vergunning voor het plaatsen van verwijsborden afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2011, verzonden op dezelfde dag, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de weigering om vergunning te verlenen voor het plaatsen van verwijsborden, dat besluit in zoverre vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 januari 2012.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2012, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door J. Boersma en N. Wiersma, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1.1. Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Smallingerland 2005 (hierna: de Apv 2005) is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de bestemming daarvan.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder b, kan zodanige vergunning worden geweigerd, indien het beoogde gebruik, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving, niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
2.1.2. Bij uitoefening van die bevoegdheid voerde het college het in de Beleidsregels tijdelijke reclameborden (hierna: de Beleidsregels oud) gepubliceerde beleid. Volgens het gevoerde beleid worden maximaal tien verwijsborden toegestaan voor:
- grootschalige evenementen;
- open dagen van bedrijven die aan de criteria voldoen die vermeld zijn in de beleidsregels tijdelijke reclameborden;
- rommelmarkten en vlooienmarkten.
2.1.3. Ingevolge artikel 2:10A, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Smallingerland 2010 (hierna: de Apv 2010), is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
Ingevolge het derde lid kan zodanige vergunning worden geweigerd:
a. indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor een doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud aan de weg;
b. indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand;
c. in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
2.1.4. Bij de uitoefening van die bevoegdheid voert het college het in de notitie Tijdelijke reclameborden, verwijsborden en spandoeken (hierna: Verwijsbordenbeleid 2011) gepubliceerde beleid. Volgens het gevoerde beleid mogen in verband met het voorkomen of in ieder geval zoveel mogelijk beperken van zoekverkeer maximaal tien verwijsborden worden geplaatst in de volgende gevallen:
- grootschalige evenementen;
- open dagen van (productie)bedrijven (geen rechtstreekse verbinding met consument door directe verkoop);
- bij rommelmarkten, vlooienmarkten e.d.
2.2. [appellant] heeft vergunning gevraagd voor het plaatsen van verwijsborden ten behoeve van zijn activiteiten op een parkeerterrein in Drachten. Het college heeft de aanvraag met toepassing van artikel 2.1.5.1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Apv 2005 afgewezen met verwijzing naar de Beleidsregels oud, omdat de verwijsborden volgens het gevoerde beleid niet worden toegestaan en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot afwijking ervan nopen.
2.3. De rechtbank heeft het besluit van 18 januari 2011, voor zover het de afwijzing van de aanvraag om een vergunning voor het plaatsen van verwijsborden betreft, aldus niet gedragen geacht door een toereikende motivering. Zij heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit echter in stand gelaten, omdat de vergunning ook volgens het Verwijsbordenbeleid 2011 wordt geweigerd.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het college voor het plaatsen van verwijsborden in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel op basis van willekeur en vooringenomenheid vergunningen verleent. Het is niet duidelijk, waarom de één wel vergunning krijgt en de ander niet. Aan de organisatie van een activiteit die in het beleid niet wordt vermeld heeft het mondeling toestemming verleend voor het plaatsen van verwijsborden. Verder heeft de rechtbank miskend dat het Verwijsbordenbeleid 2011, evenmin als de Beleidsregels oud aan de eisen, door de Afdeling in de uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr.
201007264/1/H3gesteld, voldoet. Tevoren valt niet te zeggen of een activiteit druk bezocht zal worden en zoekverkeer zal opleveren en niet uit te sluiten dat passanten door verwijsborden op het idee komen een activiteit te bezoeken, aldus [appellant].
2.5. Uitgangspunt van het gevoerde beleid is dat in beginsel geen verwijsborden worden toegestaan. Om wildgroei van borden tegen te gaan, worden verwijsborden slechts toegestaan ingeval van in het Verwijsbordenbeleid 2011 nader aangeduide activiteiten. In die gevallen dienen de te beschermen belangen, welke stroken met de weigeringsgronden in artikel 2:10A, derde lid, van de Apv 2010, te wijken voor het belang dat met het voorkomen, dan wel zoveel mogelijk beperken, van zoekverkeer ter plaatse is gediend. De rechtbank heeft met juistheid in het in beroep aangevoerde geen grond gezien om [appellant] te volgen in het betoog dat het Verwijsbordenbeleid 2011, voor zover daarin onderscheid wordt gemaakt tussen activiteiten, ten behoeve waarvan wel en andere, ten behoeve waarvan geen vergunning wordt verleend, geen grondslag heeft in artikel 2:10A, derde lid, van de Apv 2010. Zij heeft terecht evenmin grond gezien voor het oordeel dat toepassing van het Verwijsbordenbeleid 2011 niet strookt met hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 30 maart 2011 heeft overwogen. Nu de gevraagde vergunning volgens het gevoerde beleid geweigerd wordt, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 18 januari 2011 terecht in stand gelaten. Evenmin geeft het in appel aangevoerde grond voor het oordeel dat zij heeft miskend dat de weigering van een vergunning voor het plaatsen van verwijsborden in strijd is met het rechtszekerheidbeginsel. Uit het Verwijsbordenbeleid 2011 valt af te leiden voor welke activiteiten verwijsborden worden toegestaan. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat in een vergelijkbaar geval wel een vergunning voor het plaatsen van verwijsborden is verleend. De rechtbank heeft voorts terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die het college in dit geval tot afwijking van het gevoerde beleid noopten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012