201201051/1/A2.
Datum uitspraak: 22 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 15 december 2011 in zaak nr. 10/876 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 4 mei 2010 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2007 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 13 september 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2012, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 maart 2012.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2012, waar [appellant] is verschenen, bijgestaan door mr. J.G. Hage, advocaat te Terneuzen.
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, daarop van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum betreft.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2.2. Aan het besluit van 13 september 2010 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellant] met de door hem overgelegde facturen niet heeft aangetoond dat hij in 2007 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt, zodat hij, nu hij evenmin aanvullende informatie heeft verstrekt, niet in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag over dat jaar.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij wel heeft aangetoond dat hij in 2007 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Hij voert daartoe aan dat hij in verband met problemen met internetbankieren niet alleen per bank heeft betaald, maar ook contante betalingen aan het kinderdagverblijf heeft gedaan. Hoewel hij van die betalingen geen kwitanties heeft ontvangen en het kinderdagverblijf niet alle facturen voor kinderopvang heeft verstrekt, blijkt volgens hem uit de door hem overgelegde facturen dat hij betalingen voor kinderopvang heeft gedaan. Verder blijkt volgens hem uit telefonische verklaringen van een medewerker van het kinderdagverblijf, een vonnis van de kantonrechter en nog over te leggen verklaringen van getuigen dat zijn kinderen in 2007 opvang van [kinderdagverblijf] hebben genoten.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr.
201110472/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is.
Aan de door [appellant] overgelegde facturen heeft de rechtbank terecht niet de betekenis gehecht die hij daaraan gehecht wenste te zien. Volgens die facturen was [appellant] weliswaar bedragen aan het kinderdagverblijf verschuldigd voor de opvang van zijn kinderen, doch daaruit blijkt niet dat hij de in rekening gebrachte bedragen heeft betaald. Evenmin hoefde de door [appellant] overgelegde bankafschriften, waaruit blijkt dat hij geld van zijn rekening heeft opgenomen, door de Belastingdienst als bewijs voor betalingen aan het kinderdagverblijf te worden aanvaard, nu geen kwitanties daarvan zijn overgelegd. Gevolgen van de gestelde omstandigheid dat hij van contante betalingen geen kwitanties heeft ontvangen heeft de rechtbank met juistheid voor zijn rekening gelaten. Tot slot heeft de rechtbank terecht telefonische verklaringen van medewerkers van het kinderdagverblijf, een vonnis van de kantonrechter en nog over te leggen getuigenverklaringen, waaruit volgens [appellant] blijkt dat zijn kinderen in 2007 opvang van [kinderdagverblijf] hebben genoten, evenmin als toereikend bewijs van betaling aanvaard.
Voor zover [appellant] volgens de overgelegde bankafschriften per bank vier betalingen aan het kinderdagverblijf heeft gedaan, heeft de Belastingdienst daarmee niet aangetoond mogen achten dat hij voor 2007 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat, daargelaten dat van drie van de vier overschrijvingen niet duidelijk is, op welke periode van kinderopvang ze betrekking hebben, het totale bedrag dat per bank is betaald lager is dan het voor 2007 aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag.
2.4. Voor zover [appellant] ter zitting nog heeft beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag niet in zijn geheel heeft mogen terugvorderen, faalt het betoog, reeds omdat hij niets heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat terugvordering voor hem tot onaanvaardbare gevolgen leidt en dat volgens het gevoerde beleid vereist is om van terugvordering af te zien.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012