201205420/1/A1 en 201205420/2/A1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Apeldoorn,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 19 april 2012 in zaak nrs. 12/349 en 12/316 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft het college [appellant] gelast het gebruik van het perceel [locatie 1] te Apeldoorn en de opstallen op dat perceel voor opslag ten behoeve van detailhandel en het gebruik van dat perceel voor parkeren en laden en lossen ten behoeve van detailhandel te beëindigen en beëindigd te houden, de overkapping op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] te Apeldoorn te verwijderen en verwijderd te houden, het bijbehorend bouwwerk op het perceel [locatie 2] te verwijderen en verwijderd te houden en de gevelwijziging op de eerste verdieping van de woning op het perceel [locatie 2] ongedaan te maken en ongedaan gemaakt te houden en te herstellen in de vorige toestand en de buitentrap te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2012, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 juli 2012. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2012, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 augustus 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.M. Dreef, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door G.L. ter Brugge, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op het perceel [locatie 2] rust ingevolge het bestemmingsplan "Brinkhorst en Orden" de bestemming "Detailhandelsdoeleinden". De als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor detailhandel, wonen uitsluitend op de verdiepingen boven de begane grondlaag, tuin en/of erf en parkeervoorzieningen met de daarbij behorende bouwwerken.
Op het perceel [locatie 1] rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Woondoeleinden". De als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor woningen, tuin en/of erf met de daarbij behorende bouwwerken.
2.3. Het gebruik van het perceel [locatie 1] en de opstallen daarop voor opslag ten behoeve van detailhandel en het gebruik van dat perceel voor parkeren en laden en lossen ten behoeve van detailhandel is, naar ook niet in geschil is, in strijd met de bestemming.
Evenmin is in geschil dat zonder de daartoe benodigde vergunning op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] een overkapping is gebouwd, op het perceel [locatie 2] een bijbehorend bouwwerk is gebouwd en op het perceel [locatie 1] wijzigingen zijn aangebracht aan de gevel op de eerste verdieping van de woning en een buitentrap is gerealiseerd.
Het college was bevoegd hiertegen handhavend op te treden.
2.4. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij de totstandkoming van het bestemmingsplan onvoldoende rekening is gehouden met de groeimogelijkheden van een detailhandelsvestiging op het perceel wordt overwogen dat in deze procedure geen is plaats voor de door hem voorgestane indringende toetsing van de juistheid van de bestemmingsregeling. De mogelijkheid om in het kader van een handhavingsprocedure de gelding van de toepasselijke bestemmingsregeling aan de orde te stellen, strekt niet zover dat het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan aldus opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van het plan te hanteren toetsingsmaatstaf. Tegen het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan konden rechtsmiddelen worden aangewend. Het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan is thans evenwel onherroepelijk.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoorde te worden afgezien. Hij voert daartoe aan dat de overtredingen van geringe aard en ernst zijn, de omgeving geen overlast ondervindt en de parkeeroverlast in de omgeving juist wordt verminderd.
2.5.1. Het perceel [locatie 1] en de opstallen daarop worden in strijd met de bestemming "Woondoeleinden" gebruikt ten behoeve van detailhandel. Voorts zijn op dat perceel en op het perceel [locatie 2] werkzaamheden verricht zonder de daartoe benodigde vergunning. Anders dan [appellant] stelt is van overtredingen van geringe aard en ernst geen sprake. In het hieromtrent aangevoerde is geen grond gelegen voor het oordeel dat een bijzondere omstandigheid bestaat op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien. De omstandigheid dat de omgeving geen overlast ondervindt, wat daar van zij, behoefde onder deze omstandigheden voor het college geen aanleiding zijn om van handhavend optreden af te zien.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen concreet uitvoerbare plannen aanwezig waren om het bedrijf te verplaatsen naar een andere locatie, zodat het college in zoverre niet van handhavend optreden had behoren af te zien. Hij voert daartoe aan dat er wel degelijk concrete plannen bestaan om het bedrijf te verplaatsen en hij daarover met het college contact heeft gehad.
2.6.1. Uit het besluit op bezwaar van 7 februari 2012, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van de Onafhankelijke bezwarencommissie van 30 november 2011, blijkt dat het college zich, voor zover thans van belang, op het standpunt heeft gesteld dat, nu hem geen concrete plannen bekend zijn met betrekking tot de verplaatsing van het bedrijf, van handhaving met betrekking tot deze overtredingen niet wordt afgezien.
Niet is gebleken dat ten tijde van dat besluit sprake was van concrete plannen met betrekking tot de bedrijfsverplaatsing, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in zoverre niet van handhavend optreden heeft hoeven af te zien. Nu de rechtbank het besluit van 7 februari 2012 diende te toetsen naar de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van dat besluit voordeden, kunnen de door [appellant] in hoger beroep overgelegde brieven van 11 en 14 mei 2012 en een e-mailbericht van 3 juli 2012 - nog daargelaten dat uit deze correspondentie evenmin blijkt van concrete plannen als hiervoor bedoeld - daarin geen verandering brengen.
2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het college niet handhavend zou optreden. Hij voert daartoe aan dat het college de situatie op het perceel sinds 2009 gedoogd en het de begunstigingstermijn meerdere keren heeft verlengd.
2.7.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is het nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde derde, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
Van dergelijke toezeggingen is in dit geval niet gebleken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het enkele tijdsverloop geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. De omstandigheid dat het college niet eerder handhavend heeft opgetreden brengt, wat daar ook van zij, derhalve niet met zich dat het college thans niet handhavend zou mogen optreden. De omstandigheid dat het college de begunstigingstermijn heeft verlengd, maakt evenmin dat bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontstaan dat het college alsnog van handhavend optreden zou afzien. Het betoog faalt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2012