201107908/1/A1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rijssen, gemeente Rijssen-Holten,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 15 juni 2011 in zaak nr. 10/510 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders Rijssen-Holten.
Bij besluit van 7 oktober 2009 heeft het college aan [belanghebbende] ontheffing en reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een garage op het perceel [locatie] te Rijssen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 april 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 oktober 2009 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 15 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2012, waar [appellant], bijgestaan door I.L.B. Boers-Leijten, en het college, vertegenwoordigd door M. Dijkstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in het geheel vernieuwen van de bestaande garage op het perceel. De te bouwen garage heeft evenals de te vervangen garage een oppervlakte van 86 m².
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stad-West" rust op het perceel de bestemming "Woningbouw EO".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften mogen op de voor "Woningbouw EO" aangewezen gronden, voor zover thans van belang, enkele en dubbele eengezinswoningen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, voor zover thans van belang, mag een bouwwerk, dat op het tijdstip van de ter inzage legging van het ontwerpplan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften, behoudens onteigening en met inachtneming van het in het tweede lid bepaalde, gedeeltelijk worden vernieuwd.
Ingevolge het tweede lid mag bij een gedeeltelijke vernieuwing als bedoeld in het eerste lid, geen nieuwe afwijking van het plan ontstaan, noch een bestaande afwijking naar de aard worden vergroot.
Ingevolge het derde lid kan vrijstelling worden verleend van het in het eerste en tweede lid bepaalde, voor het geheel vernieuwen van een bouwwerk, dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften, mits vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van de vrijstelling geen bezwaar hebben.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften van het ter plaatse eveneens geldende bestemmingsplan "Bijgebouwenregeling gemeente Rijssen" (hierna: de bijgebouwenregeling), welk bestemmingsplan, voor zover thans van belang, de in artikel 5 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Stad-West" opgenomen voorschriften met betrekking tot het bouwen van bijgebouwen en andere bouwwerken vervangt, is per woning maximaal 50 m² aan bijgebouwen toegestaan.
2.3. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Stad-West" en de bijgebouwenregeling. Het college heeft met toepassing van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in verbinding met artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften, ontheffing van artikel 21, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften verleend, teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om ontheffing voor het bouwplan te verlenen krachtens artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften. Hij voert daartoe aan dat genoemd artikellid verbindende kracht mist, nu dit, doordat het onder voorwaarden algehele vernieuwing van bouwwerken toestaat, ingaat tegen de ratio van het overgangsrecht, dat erop is gericht om bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen uiteindelijk te laten verdwijnen.
Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant] een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 21, tweede en derde lid, van de planvoorschriften. Volgens hem ziet de ontheffingsmogelijkheid als bedoeld in het derde lid, niet op het verbod in het tweede lid, dat geen nieuwe afwijking van het plan mag ontstaan, noch een bestaande afwijking naar de aard mag worden vergroot. Volgens [appellant] ontstaan er nieuwe afwijkingen omdat de nok- en goothoogte van de te bouwen garage groter is dan die van de bestaande garage.
De rechtbank heeft volgens [appellant] verder miskend dat hij in beroep niet alleen strijdigheid van het bouwplan met artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften, maar ook nadrukkelijk strijd met artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften naar voren heeft gebracht.
2.4.1. Artikel 21, derde lid, bouwt gezien de bewoordingen daarvan voort op zowel het eerste, als het tweede lid van dat artikel. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de in het derde lid gegeven bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing aldus mede betrekking op de in het tweede lid gestelde voorwaarde dat geen nieuwe afwijking van het plan mag ontstaan.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 juni 2008 in zaak nr.
200706716/1), is voor het, bij wijze van exceptieve toetsing, buiten toepassing laten van een planvoorschrift wegens strijd met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), slechts plaats indien een vrijstellingsbepaling een wijziging van het gebruik mogelijk maakt die leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming, dan wel indien die bepaling voorziet in een vrijstellingsmogelijkheid zonder enige beperking.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr.
200906565/1/H1), bestaat, nu wat de toepassingsmogelijkheden betreft van de binnenplanse ontheffing, geregeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, ten opzichte van de binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid, geregeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO, geen wijziging is beoogd, geen aanleiding om hierover onder de gelding van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro anders te oordelen.
2.4.3. De beperkende voorwaarde van de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van de provincie Overijssel waaronder de ontheffing krachtens artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften kan worden verleend, is ingevolge artikel 9.1.7, derde lid, van de Invoeringswet Wro per 1 juli 2009 vervallen.
Niettemin heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten wegens de onverbindendheid ervan.
Het bouwplan voorziet in het algeheel vernieuwen van een bestaande, onder het overgangsrecht van artikel 21, eerste lid, vallende garage waarbij de aard van het bouwwerk onveranderd blijft. In zoverre is de in artikel 21, derde lid, voorziene mogelijkheid tot verlening van ontheffing in ieder geval voldoende beperkt en leidt de toepassing daarvan niet tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming. Anders dan [appellant] stelt, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat verlenen van de ontheffing in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
2.4.4. Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit de aangevallen uitspraak verder dat de rechtbank heeft onderkend dat [appellant] in beroep ook naar voren heeft gebracht dat het bouwplan volgens hem in strijd is met artikel 21, derde lid, van de planvoorschriften.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank echter terecht geoordeeld dat het bouwplan daarmee niet in strijd is.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de ontheffing niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft hij naar hij stelt in beroep kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar zijn bezwaarschrift wat betreft de gronden met betrekking tot de milieuzonering, omdat het college het milieuaspect bij het verlenen van de ontheffing in het geheel niet heeft meegewogen, aldus [appellant].
2.5.1. [appellant] heeft in zijn beroepschrift volstaan met een enkele verwijzing naar "de overige gronden in zijn bezwaarschrift" zonder de milieuaspecten daarbij te vermelden. Ook uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting voor de rechtbank blijkt niet dat hij dit onderwerp daar aan de orde heeft gesteld.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college in de beslissing op bezwaar op die gronden is ingegaan en dat [appellant] in beroep niet heeft vermeld waarom de weerlegging daarvan door het college niet juist is. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat deze grond reeds daarom niet kan slagen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012