201108188/1/A3.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 juni 2011 in zaken nrs. 11/2276 en 11/4027 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 8 februari 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 augustus 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E. Tamas, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door R. Vingerling, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, onder a, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsgewest Haaglanden 2005 (hierna: de Huisvestingsverordening) verlenen burgemeester en wethouders, voor zover woningzoekenden zelf een daartoe strekkend verzoek indienen, een voor het gehele stadsgewest geldende voorrangsverklaring aan woningzoekenden die gedurende de termijn van minimaal één jaar ingezetene zijn, dan wel beschikken over een economische of maatschappelijke binding, dan wel in de positie verkeren als bedoeld in artikel 13c, eerste lid, van de Huisvestingswet en hun betreffende situatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.
Ingevolge artikel 60, tweede lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
Ingevolge artikel 13c, eerste lid, van de Huisvestingswet wordt behoudens het bepaalde in het tweede lid geen onderscheid naar economische of maatschappelijke binding gemaakt ten aanzien van woningzoekenden:
d. die na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, in verband met die omstandigheid dringend woonruimte behoeven, of
e. die een procedure tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed aanhangig hebben gemaakt en een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 822 en 823 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) hebben verkregen, indien zij in verband met die omstandigheid dringend woonruimte behoeven.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellante] niet voldoet aan het vereiste dat zij haar woonsituatie niet op een andere wijze kan oplossen. Voorts voldoet [appellante] niet aan het vereiste van het hebben van een economische of maatschappelijke binding met de regio, is zij niet minimaal een jaar ingezetene van de regio en verkeert zij niet in de positie als bedoeld in artikel 13c, eerste lid, aanhef en onder d of e, van de Huisvestingswet. Met het overleggen van een afschrift van een verklaring van afgifte van langdurige ontwrichting van het huwelijk vertaald vanuit het Farsi heeft [appellante] volgens het college niet aangetoond dat is voldaan aan bovengenoemd artikel van de Huisvestingswet. Ten slotte is het college niet gebleken van feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de Huisvestingsverordening.
2.3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij geen beroep kan doen op artikel 31, eerste lid, onder a, van de Huisvestingsverordening, nu deze ten onrechte slechts heeft getoetst aan het vereiste van artikel 13c, eerste lid, aanhef en onder e, van de Huisvestingswet. Aangezien zij stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij in een echtscheidingsprocedure is verwikkeld in Iran en daarmee van tafel en bed is gescheiden van haar echtgenoot, hetgeen het college niet heeft weersproken, diende de voorzieningenrechter eveneens te toetsen of is voldaan aan het vereiste van artikel 13c, eerste lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingswet. De voorzieningenrechter heeft bovendien ten onrechte geoordeeld dat het college mede aan de weigering ten grondslag heeft kunnen leggen dat niet is aangetoond dat zij haar situatie niet op een andere wijze kan oplossen, door bijvoorbeeld een kamer te huren. Daarmee miskent de voorzieningenrechter dat de stichting die tot op heden heeft voorzien in tijdelijke huisvesting daartoe niet meer in staat is en zij niet over voldoende financiële middelen beschikt om een kamer te huren in de marktsector, aldus [appellante].
2.3.1. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat de voorzieningenrechter zonder meer gehouden was te beoordelen of de in Iran aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure voldoet aan het bepaalde in artikel 13c, eerste lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingswet. Weliswaar was ten tijde van belang de echtscheidingsprocedure in Iran aanhangig gemaakt, maar deze is tot op heden nog niet afgerond. Voorts heeft [appellante] geen nadere stukken overgelegd ter motivering van haar stelling dat zij ten tijde van belang van tafel en bed was gescheiden van haar echtgenoot. Vaststaat verder dat [appellante] geen voorlopige voorziening heeft aangevraagd als bedoeld in de artikelen 822 en 823 Rv. Daarmee is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 13c, eerste lid, aanhef en onder d of e, van de Huisvestingswet.
Voor zover [appellante] stelt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zij ten tijde van het onderzoek ter zitting en de uitspraak nog niet was gescheiden en haar vader reeds ernstig ziek was en is overleden, berust dit op een onjuiste lezing van de uitspraak. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat niet zonder meer valt in te zien dat [appellante] thans een risico zou nemen door Iran te bezoeken. Indien de echtscheidingsprocedure in Iran is afgerond, zal zij bij een bezoek aan dat land bij de terugreis immers niet meer afhankelijk zijn van de eventuele toestemming van haar echtgenoot. Daarmee heeft de voorzieningenrechter geen blijk gegeven van de schijn van partijdigheid. Hetgeen [appellante] in dit kader naar voren heeft gebracht, behoeft derhalve geen nadere bespreking meer.
De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geoordeeld dat het college mede aan de weigering ten grondslag heeft mogen leggen dat niet is aangetoond dat [appellante] haar situatie niet op een andere wijze kan oplossen. Niet valt in te zien dat zij niet over woonruimte kan beschikken. De enkele stelling van [appellante] dat zij niet in aanmerking komt voor een woning op de reguliere woningmarkt is onvoldoende om daarover anders te oordelen. Daarbij is van belang dat zij vanaf februari 2011 verbleef op een adres in Den Haag en sindsdien niet meer heeft gereageerd op aangeboden woningen. Het niet kunnen beschikken over een computer maakt evenmin dat daarmee is aangetoond dat het huren van een kamer onmogelijk is.
De voorzieningenrechter heeft op de juiste gronden geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van belang niet was voldaan aan het bepaalde in artikel 31, eerste lid, onder a, van de Huisvestingsverordening.
2.4. Voorts betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid het beroep op de hardheidsclausule heeft kunnen afwijzen, nu is nagelaten in te gaan op de door haar aangevoerde omstandigheden. In dit kader voert [appellante] aan dat zij werkzaam is in een hotel in Den Haag, dat zij met gebruik van geweld en het afnemen van haar paspoort door haar echtgenoot is achtergelaten in Iran en dat zij daar geen beroep kan doen op familieleden. Zij heeft verder geen familie of netwerk in Nederland, heeft een gebrekkige kennis van de Nederlandse taal en is voor integratie en participatie volledig afhankelijk van een opleiding en werk in Den Haag. Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens [appellante] miskend dat haar niet valt te verwijten dat zij geen voorlopige voorziening heeft aangevraagd als bedoeld in de artikelen 822 en 823 Rv.
2.4.1. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat van [appellante] wellicht niet kan worden verwacht zich wederom te vestigen in Amsterdam niet betekent dat zij zich daarom in de regio Haaglanden dient te vestigen. In die zin verschilt haar situatie, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet van die van vele andere alleenstaanden die na het verbreken van een relatie niet meer kunnen beschikken over woonruimte, maar zich niet willen vestigen in de stad waar hun voormalige partner woonachtig is en aan wie evenmin reeds om die reden een voorrangsverklaring wordt verstrekt. In de door [appellante] aangevoerde omstandigheden heeft het college in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien voor het toepassen van de hardheidsclausule. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] verder desgevraagd verklaard dat zij geen voorlopige voorziening heeft aangevraagd als bedoeld in de artikelen 822 en 823 Rv, omdat zij afstand heeft gedaan van de goederen in Nederland. Het aanvragen van een voorlopige voorziening zou daarom zinloos zijn. Aangezien dit echter het gevolg is van een door haarzelf veroorzaakte omstandigheid, doet zich evenmin een bijzondere omstandigheid voor. Het college heeft in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang van een efficiënt gebruik van de sociale woningvoorraad.
2.5. [appellante] voert verder aan dat zij een gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan de door het college gedane toezeggingen naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter.
2.5.1. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure heeft het college uitdrukkelijk te kennen gegeven dat in het verweerschrift aan de Adviescommissie van 6 januari 2011 abusievelijk is opgenomen dat het bereid is tegemoet te komen aan de bezwaren van [appellante] over het ontbreken van een economische binding met de regio en het gebruik kunnen maken van de vrouwenopvang en heeft het het oorspronkelijk ingenomen standpunt in het besluit op bezwaar gehandhaafd. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat [appellante] aan het verweerschrift geen rechten kan ontlenen.
2.6. De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de weigering een voorrangsverklaring te verlenen in strijd is met het in verscheidene internationale verdragen opgenomen verbod van discriminatie. Anders dan [appellante] betoogt, is de oorzaak van de omstandigheid dat zij niet in aanmerking komt voor voorrang bij het vinden van huisvesting in Den Haag niet gelegen in de door haar gestelde gevolgen van de Iraanse wetgeving. Daarbij is van belang dat zowel mannen als vrouwen van Iraanse afkomst die in Nederland verwikkeld zijn in een echtscheidingsprocedure en die niet in aanmerking komen voor een voorrangsverklaring worden verwezen naar mannen- of vrouwenopvang. Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Klein
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012