201205832/2/R4.
Datum uitspraak: 23 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1], wonend te Deinum, gemeente Menameradiel, en anderen,
2. [verzoeker sub 2A] en [verzoekster sub 2B] (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [verzoeker sub 2]), wonend te Deinum, gemeente Menameradiel,
de raad van de gemeente Menameradiel,
verweerder.
Bij besluit van 4 april 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Marsum – [locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2012, en [verzoeker sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2012, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben [verzoeker sub 1] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 10 augustus 2012, waar [verzoeker sub 1] en anderen, in de persoon van [gemachtigde], en [verzoeker sub 2], in de persoon van [verzoekster sub 2B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Faber en G. Hoekstra, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door haar [bestuurder], bijgestaan door mr. E. Wiarda.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in de vestiging van een uitvaartcentrum op het perceel [locatie] te Marsum.
2.3. [belanghebbende] stelt dat [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] geen belanghebbenden zijn bij de vaststelling van het plan vanwege de afstanden van hun percelen tot het perceel [locatie].
2.3.1. [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] hebben ter zitting de juistheid betwist van de afstanden die volgens [belanghebbende] bestaan tussen hun percelen en het perceel [locatie]. Volgens hen zijn deze afstanden in werkelijkheid veel kleiner, mede vanwege een recente herverkaveling. Verder hebben [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] erop gewezen dat zij verkeersgevolgen zullen ondervinden van het plan.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.3.3. De vraag naar de precieze afstanden tussen de percelen van [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] enerzijds en het perceel [locatie] anderzijds vergt nader onderzoek waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Gelet op het verhandelde ter zitting en met inachtneming van de landelijke, open aard van het betrokken gebied verwacht de voorzitter evenwel dat [verzoeker sub 2] en ten minste één van de personen namens wie [verzoeker sub 1] en anderen beroep hebben ingesteld in de bodemprocedure als belanghebbende zullen worden aangemerkt. De voorzitter ziet wat betreft de belanghebbendheid van [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] dan ook geen aanleiding de verzoeken af te wijzen.
2.4. [verzoeker sub 1] en anderen kunnen zich niet verenigen met de procedure tot vaststelling van het plan. Zo zijn de ingediende zienswijzen volgens hen niet afdoende beantwoord. Ook zijn tijdens een inspraakavond vragen niet beantwoord. Verder vinden [verzoeker sub 1] en anderen het niet aanvaardbaar dat Buro Vijn zowel het plan heeft gemaakt als de zienswijzennota heeft opgesteld.
2.4.1. De Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Het bieden van inspraak maakt geen deel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Voor zover tijdens een inspraakavond vragen niet zijn beantwoord, heeft dit daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat in opdracht van de raad hetzelfde bedrijf het plan maakt en de zienswijzennota opstelt. De voorzitter wijst erop dat blijkens het vaststellingsbesluit de raad de beantwoording van de zienswijzen, zoals voorgesteld door het college, heeft overgenomen, waarmee deze onderdeel is geworden van het besluit van de raad.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter in hetgeen [verzoeker sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het voorlopig oordeel dat de procedure tot vaststelling van het plan in strijd is met de Awb of de Wro.
2.5. [verzoeker sub 2] betoogt dat het plan in strijd is met de Verordening Rômte Fryslan (hierna: de Verordening). Volgens haar mag een functie die niet aan het landelijk gebied is gebonden slechts met 15 procent worden uitgebreid en is een uitzondering hierop alleen mogelijk indien de uitbreiding goed inpasbaar is. [verzoeker sub 2] is van mening dat het plan voorziet in een uitbreiding van meer dan 15 procent die niet goed inpasbaar is.
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voorziet in een nieuwe stedelijke functie in vrijkomende bebouwing, waarbij volgens de Verordening aanvullende nieuwbouw is toegestaan, mits deze in omvang ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Volgens de raad voldoet het plan aan deze eis.
2.5.2. Ingevolge de begripsbepalingen van de Verordening wordt onder stedelijke functies verstaan: functies die gekoppeld zijn aan het functioneren van kernen (dorpen en steden), waaronder worden verstaan woningen, functioneel niet aan het beheer, onderhoud of productievermogen van het landelijk gebied gebonden bedrijven, zakelijke en commerciële dienstverlening, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen, met de bijbehorende infrastructuur, nutsvoorzieningen, stedelijk water en stedelijk groen.
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, worden in een ruimtelijk plan voor landelijk gebied geen bouwmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden opgenomen voor nieuwe stedelijke functies.
Ingevolge artikel 1.2.1, eerste lid, voor zover hier van belang, kunnen in afwijking van artikel 1.1.1, eerste lid, nieuwe stedelijke functies in landelijk gebied worden toegestaan, indien sprake is van hergebruik, verbouw of vervanging van vrijkomende gebouwen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, kunnen bij hergebruik als bedoeld in het eerste lid op het perceel worden toegestaan dienstverlening en niet-industriële bedrijven behorende tot de milieucategorieën 1, 2 en 3 of naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbare bedrijven, mits ruimtelijk en functioneel passend in de karakteristiek van de omgeving.
Ingevolge het derde lid kan bij een functie als bedoeld in het tweede lid enige aanvullende nieuwbouw worden toegestaan, mits deze naar omvang duidelijk ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Ingevolge het vierde lid worden aan hergebruik, verbouw of vervanging van vrijkomende gebouwen en aanvullende nieuwbouw in een ruimtelijk plan voor landelijk gebied zodanige regels gesteld, dat:
a. bestaande karakteristieke en monumentale gebouwen behouden blijven;
b. de plaatsing, omvang, vorm en het gebruik van gebouwen passen in de karakteristiek van de omgeving;
c. geen beperkingen ontstaan voor de ontwikkeling van agrarische bedrijven in de omgeving.
2.5.3. Niet in geschil is dat het plan voorziet in een uitvaartcentrum in een gebouw waar voorheen een horecabedrijf was gevestigd. Verder is niet in geschil dat het plangebied is gelegen in landelijk gebied. Gelet hierop voorziet het plan naar het voorlopig oordeel van de voorzitter in een nieuwe stedelijke functie als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder d, van de Verordening. In hetgeen [verzoeker sub 2] heeft aangevoerd, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het voorlopig oordeel dat het plan niet voldoet aan de eisen voor de vestiging van een nieuwe stedelijke functie die zijn opgenomen in artikel 1.2.1 van de Verordening. Hiertoe acht de voorzitter onvoldoende de niet nader onderbouwde stelling dat de voorziene uitbreiding van de bebouwing niet goed inpasbaar is.
2.6. [verzoeker sub 2] voert aan dat het plan in strijd is met de intergemeentelijke structuurvisie Nieuw Stroomland, omdat, zoals zij ter zitting heeft gesteld, op grond daarvan ter plaatse een haven zou worden gerealiseerd.
2.6.1. Gelet op de bij de intergemeentelijke structuurvisie Nieuw Stroomland behorende kaarten is de voorzitter voorshands van oordeel dat deze structuurvisie geen betrekking heeft op het plangebied, zodat het plan hiermee niet in strijd is.
2.7. [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] hebben ter zitting aangevoerd dat aan het plangebied ten onrechte de bestemming "Maatschappelijk" is toegekend, omdat het uitvaartcentrum een commercieel bedrijf is.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het uitvaartcentrum overeenkomstig de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVBP 2008) is bestemd.
2.7.2. In de SVBP 2008 zijn bij de hoofdgroep van bestemmingen "Maatschappelijk" een uitvaartcentrum en een crematorium als bijbehorende (hoofd)functies en gebruiksdoelen genoemd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter heeft de raad aan het plangebied dan ook niet ten onrechte de bestemming "Maatschappelijk - Uitvaartcentrum" toegekend.
2.8. [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] vrezen verkeershinder als gevolg van het plan, onder meer door rouwstoeten richting het uitvaartcentrum.
2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen onaanvaardbare verkeershinder dreigt. De raad heeft er ter zitting op gewezen dat de voorheen geldende horecabestemming verkeer op ongeregelde tijden tot gevolg had. Verder heeft de raad ter zitting gesteld dat de rouwstoeten over het algemeen niet groot zullen zijn.
2.8.2. Niet in geschil is dat het plangebied op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan was bestemd voor horecadoeleinden. [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het aantal verkeersbewegingen en de route van het verkeer van en naar het uitvaartcentrum in relevante mate zullen verschillen ten opzichte van de situatie ten tijde van het voorheen geldende bestemmingsplan. Derhalve heeft de raad zich naar het voorlopig oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat als gevolg van het plan geen onaanvaardbare verkeershinder zal ontstaan.
2.9. [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] stellen dat het plan niet voorziet in voldoende parkeerruimte, als gevolg waarvan overlast op de openbare weg dreigt. [verzoeker sub 1] en anderen hebben er ter zitting op gewezen dat ten tijde van de exploitatie van een horecabedrijf ter plaatse soms in de berm van de openbare weg werd geparkeerd.
2.9.1. De raad heeft ter zitting gesteld dat het uitvaartcentrum over voldoende parkeerruimte zal beschikken, nu in het plangebied voor het uitvaartcentrum in totaal 90 parkeerplaatsen beschikbaar zijn, waardoor aan de CROW-norm is voldaan.
2.9.2. In de plantoelichting staat dat uit publicatie 182 van het CROW volgt dat per afscheidsdienst of crematie 15 tot 30 parkeerplaatsen aanwezig dienen te zijn. Voor het uitvaartcentrum wordt gestreefd naar maximaal twee afscheidsdiensten of crematies per dag. De mogelijkheid dat gedurende korte tijd twee groepen aanwezig zijn is aanwezig in het geval de eerste groep nog niet vertrokken is op het moment dat de tweede groep arriveert. Het bestaande parkeerterrein biedt plaats aan 30 auto's, terwijl overloop mogelijk is ten zuiden daarvan, aldus de plantoelichting.
2.9.3. [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat hetgeen in de plantoelichting over het aantal parkeerplaatsen is vermeld onjuist is. Verder hebben zij niet weersproken dat het plangebied in totaal ruimte heeft voor 90 parkeerplaatsen. Uit de omstandigheid dat ten tijde van de exploitatie van de horecagelegenheid ter plaatse af en toe in de berm werd geparkeerd, wat hier ook van zij, volgt niet dat het uitvaartcentrum niet over voldoende parkeerruimte zal beschikken. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter heeft de raad zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitvaartcentrum over voldoende parkeerruimte beschikt en niet behoeft te worden gevreesd voor parkeerhinder in de omgeving.
2.10. [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] vinden het niet aanvaardbaar dat archeologisch waardevolle gronden mogelijk als strooiveld zullen worden gebruikt.
2.10.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1998 houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
2.10.2. Een deel van het plangebied heeft de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie". In artikel 4 van de planregels is voor aanlegactiviteiten ter plaatse van gronden met deze dubbelbestemming een omgevingsvergunning verplicht gesteld, die alleen kan worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van de gronden.
2.10.3. [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat gebruik van de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" als strooiveld niet is te verenigen met de daar aanwezige archeologische waarden. Hierbij is van belang dat het plan in artikel 4 van de regels waarborgen bevat voor het behoud van deze archeologische waarden. Derhalve heeft de raad naar het voorlopig oordeel van de voorzitter in voldoende mate rekening gehouden met aanwezige dan wel te verwachten monumenten in het plangebied.
2.11. [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] vrezen voor aantasting van het woon- en leefklimaat en de agrarische bedrijfsvoering in de omgeving van het uitvaartcentrum doordat schadelijke stoffen door het crematorium in de lucht worden uitgestoten en als gevolg van het strooiveld in de grond en het grondwater terechtkomen.
2.11.1. In paragraaf 4.8.9 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) en paragraaf 4.8.8 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Rarim) zijn voorschriften opgenomen ter voorkoming en beperking van milieugevolgen van crematoria en strooivelden.
2.11.2. [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het uitvaartcentrum niet kan voldoen aan de voorschriften van het Barim en Rarim voor crematoria en strooivelden. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding voor het voorlopig oordeel dat de raad het plan in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen vanwege aantasting van het woon- en leefklimaat en de agrarische bedrijfsvoering in de omgeving als gevolg van schadelijke stoffen afkomstig van het uitvaartcentrum.
2.12. [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] betogen dat de voorziene groenstrook niet kan worden gerealiseerd, omdat de oever van de Menaldumervaart volgens het waterschap vrij van beplanting dient te blijven.
2.12.1. Aan het plangebied is de bestemming "Maatschappelijk - Uitvaartcentrum" toegekend. Een strook grond aan de noordoostelijke zijde van het plangebied heeft de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie". Aan een deel van deze strook grenst een strook met de aanduiding "groen".
2.12.2. In de plantoelichting staat dat de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" is gelegd langs de Menamer- of Ballensfeart. Dit gebied moet, in verband met het beheer en onderhoud van de hoofdwatergang en de boezemkade daarlangs, vrij blijven van bebouwing en diepwortelende beplanting. Dit komt voort uit het wateradvies van het Wetterskip Fryslân, aldus de plantoelichting.
2.12.3. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter mist het betoog van [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] feitelijke grondslag, nu volgens de verbeelding van het plan de groenstrook niet grenst aan de Menaldumervaart maar aan een strook grond met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie".
2.13. [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] betogen dat geen behoefte bestaat aan het uitvaartcentrum, zodat het plan financieel niet uitvoerbaar is. [verzoeker sub 1] en anderen stellen hiertoe dat in Friesland reeds vier crematoria zijn gevestigd en dat één van de twee ovens van het crematorium in Goutum niet gebruikt wordt vanwege overcapaciteit. [verzoeker sub 2] is van mening dat het crematorium in Goutum reeds voorziet in de behoefte in de regio.
2.13.1. [verzoeker sub 1] en anderen hebben de stelling dat één van de ovens van het crematorium in Goutum niet gebruikt wordt vanwege overcapaciteit niet met objectieve, verifieerbare gegevens onderbouwd. Uit de enkele omstandigheid dat in Friesland meerdere crematoria bestaan, volgt niet dat geen behoefte bestaat aan het uitvaartcentrum waarin het plan voorziet. Dit volgt evenmin uit het feit dat in Goutum een crematorium is gevestigd. Hierbij is van belang dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het crematorium in Goutum is gebaseerd op een ander concept dan het uitvaartcentrum waarvoor het plan is vastgesteld. Verder acht de voorzitter van belang dat de raad onvoldoende weersproken uiteen heeft gezet dat het sterftecijfer de komende jaren zal toenemen. Gelet op het voorgaande hebben [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] niet aannemelijk gemaakt geen behoefte bestaat aan het uitvaartcentrum. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter heeft de raad zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan financieel uitvoerbaar is.
2.14. Gelet op al het voorgaande ziet de voorzitter in hetgeen [verzoeker sub 1] en anderen en [verzoeker sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor de verwachting dat het besluit tot vaststelling van het plan in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Derhalve ziet de voorzitter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2012