201103134/1/R2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te IJsselmuiden, gemeente Kampen,
2. [appellant sub 2], wonend te IJsselmuiden, gemeente Kampen,
3. [appellant sub 3], wonend te IJsselmuiden, gemeente Kampen,
4. [appellant sub 4], wonend te IJsselmuiden, gemeente Kampen,
5. [appellant sub 5a] en [appellant sub 5b] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), wonend te IJsselmuiden, gemeente Kampen,
6. [appellant sub 6a] en [appellant sub 6b] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]), wonend te Heino, gemeente Raalte,
7. [appellant sub 7], wonend te IJsselmuiden, gemeente Kampen,
8. [appellant sub 8], wonend te IJsselmuiden, gemeente Kampen,
appellanten,
de raad van de gemeente Kampen,
verweerder.
Bij besluit van 29 januari 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2011, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2011, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2011, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2011, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2011, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2011, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2011, en [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2012, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], bijgestaan door mr. K.A. Faber, advocaat te Tynaarlo, [appellant sub 8], bijgestaan door mr. H.E. Davelaar, advocaat te Zwolle, en de raad, vertegenwoordigd door S.H. Koopmans, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in een herziening van de bestemmingsplannen voor het recreatiegebied Ganzendiep.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen regeling voor zijn perceel [locatie sub 1]. Volgens hem is aan hem ten onrechte geen persoonsgebonden overgangsrecht voor permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie sub 1] toegekend.
[appellant sub 1] voert onder verwijzing naar een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie aan dat hij in verband met een verhuizing van zijn dochter naar zijn voormalige woning aan de [adres], op welk adres zij blijkens de gemeentelijke basisadministratie vanaf 17 oktober 2001 was ingeschreven, reeds voor 31 oktober 2003 op het perceel [locatie sub 1] is gaan wonen. Ten aanzien van de stelling van de raad dat hij voor oktober 2003 niet was ingeschreven op het perceel [locatie sub 1] wijst [appellant sub 1] erop dat de adressering van dit perceel in die tijd gebrekkig was.
Voorts wijst [appellant sub 1] op de jaarafrekening van waterbedrijf Vitens van 10 oktober 2003, waaruit volgens hem blijkt dat in het jaar voorafgaand aan die afrekening bovengemiddeld veel water is afgenomen op het perceel [locatie sub 1]. Verder stelt [appellant sub 1] dat hij weliswaar, zoals de raad stelt, pas in 2007 een andere huisarts heeft gezocht, maar dat hij hiermee heeft gewacht nu hij een goede vertrouwensband had met zijn oude huisarts. Tot slot wijst [appellant sub 1] erop dat er tientallen getuigenverklaringen zijn die zijn lezing ondersteunen.
2.2.1. Het perceel [locatie sub 1] heeft in het plan de bestemming "Recreatie". Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor deze bestemming aangewezen gronden onder meer bestemd voor recreatiewoningen. Ingevolge artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder a, is het gebruik van de gronden en bouwwerken voor permanente bewoning strijdig met de bestemming.
Alleen op de in bijlage 4 bij de planregels genoemde personen en adressen is het persoonsgebonden overgangsrecht voor permanente bewoning uit artikel 12, lid 12.3, van de planregels van toepassing. Dit overgangsrecht is van toepassing op personen die hun percelen sinds 31 oktober 2003 (hierna: de peildatum) onafgebroken permanent hebben bewoond.
2.2.2. Niet in geschil is dat inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [locatie sub 1] op de peildatum nog niet mogelijk was. Uit het overgelegde uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie blijkt, anders dan de raad stelt, dat de dochter van [appellant sub 1] voor de peildatum twee jaar op het adres [adres] ingeschreven heeft gestaan in de gemeentelijke basisadministratie.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij het waterverbruik een belangrijke indicatie acht voor permanente bewoning. Uit door [appellant sub 1] overgelegde verbruiksgegevens blijkt dat het waterverbruik op het perceel [locatie sub 1] in de periode tussen oktober 2002 en september 2003 106 m3 bedroeg, hetgeen hoger is dan het gemiddelde jaarverbruik van een huishouden van twee personen.
Nu [appellant sub 1] een aantal omstandigheden naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij op de peildatum van 31 oktober 2003 de woning op het perceel [locatie sub 1] reeds gebruikte voor permanente bewoning, lag het op de weg van de raad zijn stelling dat op het perceel [locatie sub 1] op de peildatum geen sprake was van permanente bewoning draagkrachtiger te motiveren.
2.3. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen regeling voor zijn perceel [locatie sub 2]. Volgens hem is aan hem ten onrechte geen persoonsgebonden overgangsrecht voor permanente bewoning van de recreatiewoning op dat perceel toegekend.
[appellant sub 2] betoogt dat hem ten onrechte geen gelegenheid is geboden zijn zienswijze nader toe te lichten.
Voorts stelt [appellant sub 2] dat hij de recreatiewoning al voor de peildatum als hoofdverblijf gebruikte. Volgens hem was de woning vanaf de bouw op
1 september 1992 als hoofdverblijf in gebruik en werd de woning ook in fiscale zin als hoofdverblijf aangemerkt. [appellant sub 2] wijst er hierbij op dat de woning vanaf de bouw was voorzien van een gasvoorziening en beschikte over vaste telefoon, elektriciteit en water ten behoeve van permanente bewoning.
2.4.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Uit de stukken blijkt dat de raad in de reactienota zienswijzen op de zienswijze van [appellant sub 2] is ingegaan. Dat [appellant sub 2] zijn zienswijze niet nader heeft kunnen toelichten, maakt niet dat de totstandkoming van het bestreden besluit gebrekkig is, nu geen rechtsregel de raad ertoe verplichtte [appellant sub 2] daartoe in de gelegenheid te stellen. Het betoog faalt.
2.4.2. Het perceel [locatie sub 2] heeft de bestemming "Recreatie".
[appellant sub 2] heeft niet aangetoond dat de recreatiewoning in fiscale zin als hoofdverblijf werd aangemerkt. De stelling dat de woning vanaf de bouw was voorzien van een gasvoorziening en beschikte over vaste telefoon, elektriciteit en water baat hem niet, nu een dergelijke investering ook rendabel kan zijn bij een recreatiewoning die regelmatig wordt gebruikt maar niet permanent wordt bewoond. [appellant sub 2] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij de woning op het perceel [locatie sub 2] sinds de peildatum als hoofdverblijf gebruikt. Het betoog faalt.
2.5. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.6. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen regeling voor zijn perceel [locatie sub 3]. Volgens hem is aan hem ten onrechte geen persoonsgebonden overgangsrecht voor permanente bewoning van de recreatiewoning op dat perceel toegekend. Hij stelt dat hij sinds mei 2003 de recreatiewoning op het perceel [locatie sub 3] permanent bewoont maar dat hij zich toen nog niet bij de gemeente heeft ingeschreven, omdat op dat moment nog geen definitief adres was toegekend aan zijn perceel. Voorts wijst [appellant sub 3] erop dat zijn geregistreerd partnerschap in november 2003 is beëindigd en dat hij al geruime tijd daarvoor is verhuisd naar de recreatiewoning.
2.6.1. Het perceel [locatie sub 3] heeft de bestemming "Recreatie".
[appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn recreatiewoning sinds mei 2003 permanent bewoont. Het feit dat het geregistreerd partnerschap van [appellant sub 3] kort na de peildatum is beëindigd en de ter zitting gedane verklaring van zijn zoon dat [appellant sub 3] reeds voor de peildatum zijn recreatiewoning permanent bewoonde zijn daartoe niet voldoende. Het betoog faalt.
2.7. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.8. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de in het plan voor het perceel [locatie sub 4] opgenomen regeling. Hij voert hiertoe aan dat de recreatiewoning op dat perceel pas sinds 2008 permanent wordt bewoond. Deze permanente bewoning ving derhalve pas na de peildatum aan, aldus [appellant sub 4].
2.8.1. Het perceel [locatie sub 4] heeft de bestemming "Recreatie".
Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven naar aanleiding van het beroepschrift van [appellant sub 4] nader onderzoek te hebben verricht naar de aard van het gebruik van het perceel [locatie sub 4]. De raad stelt zich naar aanleiding van dit onderzoek op het standpunt dat niet zeker is of op het perceel [locatie sub 4] reeds voor de peildatum sprake was van permanente bewoning. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.9. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen regeling voor zijn perceel [locatie sub 5]. Volgens hem is aan hem ten onrechte geen persoonsgebonden overgangsrecht voor permanente bewoning van de recreatiewoning op dat perceel toegekend.
Hiertoe betoogt [appellant sub 5] dat uit de door hem overgelegde verklaring blijkt dat hij de recreatiewoning de gehele maand oktober 2003 bewoonde en deze permanente bewoning daarna onafgebroken heeft voortgezet. Hij wijst hierbij op de door hem overgelegde verklaringen, waaruit volgens hem blijkt dat hij de recreatiewoning reeds voor de peildatum permanent bewoonde.
Ten aanzien van het lage energieverbruik wijst [appellant sub 5] erop dat hij een extra geïsoleerde caravan heeft. Bovendien gaat de vergelijking met andere recreatiewoningen niet op, nu die woningen groter zijn dan zijn caravan, aldus [appellant sub 5]. Voorts stelt [appellant sub 5] dat zijn gasverbruik in het jaar 2002 in overeenstemming was met het gasgebruik van een flat en dat daaruit blijkt dat hij zijn recreatiewoning reeds toen permanent bewoonde. Hij wijst er hierbij op dat hij begin 2000 op eigen kosten de hoofdgasleiding heeft laten doortrekken om een gasaansluiting te kunnen realiseren.
Voorts betoogt [appellant sub 5] dat de bestaande recreatiewoning op het perceel [locatie sub 5] niet juist is ingetekend op de ondergrond van de verbeelding.
2.9.1. Ingevolge artikel 1.2.4, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, voor zover thans van belang, worden plannen alsmede hun aansluiting op het aangrenzende gebied, vastgesteld met gebruikmaking van een duidelijke ondergrond.
Er treedt, voor zover de ondergrond onjuist is ingetekend, als gevolg van deze onjuistheid geen onzekerheid op over de bestemming en de daarbij behorende planregels die ter plaatse van het perceel van [appellant sub 5] gelden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat wat betreft dit planonderdeel een duidelijke ondergrond ontbreekt en dat het plan in zoverre niet in stand kan blijven. Het betoog faalt.
2.9.2. Uit de stukken blijkt dat het gasverbruik op het perceel [locatie sub 5] relatief laag is. De stelling dat [appellant sub 5] begin 2000 op eigen kosten de hoofdgasleiding heeft laten doortrekken baat hem niet, nu een dergelijke investering ook rendabel kan zijn bij een recreatiewoning die regelmatig wordt gebruikt maar niet permanent wordt bewoond. Voorts zijn de door [appellant sub 5] overgelegde getuigenverklaringen onvoldoende specifiek om daar een doorslaggevend gewicht aan toe te kennen. [appellant sub 5] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het perceel sinds de peildatum permanent wordt bewoond. Het betoog faalt.
2.10. [appellant sub 5] betoogt dat het perceel [locatie sub 5a] ten onrechte buiten het plangebied valt en dat in het plan ten onrechte niet de bestemming "Recreatie" aan dat perceel is toegekend.
2.10.1. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de raad onweersproken heeft gesteld dat de planbegrenzing is afgestemd op de ligging van de Ecologische Hoofdstructuur en de grens van de bestemming "Recreatieve doeleinden" uit het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied", dat het perceel [locatie sub 5a] een agrarische bestemming heeft en dat de raad verdere uitbreiding van het recreatiegebied ongewenst acht. Gelet op het voorgaande faalt dit betoog.
2.11. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.12. [appellant sub 6] kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen mogelijkheid recreatiewoonschepen bij de percelen aan [locatie sub 6] afgemeerd te houden.
In dit kader betoogt [appellant sub 6] dat de raad ten onrechte heeft verondersteld dat het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" het afmeren van recreatiewoonschepen toestond. Derhalve heeft de raad volgens [appellant sub 6] de eigenaren van de percelen aan [locatie] ten onrechte gedurende een jaar de gelegenheid geboden om bij hun percelen recreatiewoonschepen af te meren.
Voorts stelt [appellant sub 6] dat de aanwezigheid van de recreatiewoonschepen zijn uitzicht op de ter plaatse aanwezige natuurwaarden wegneemt.
2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 6] alleen belanghebbende is bij het recreatiewoonschip bij het perceel [locatie], nu dit het enige recreatiewoonschip is dat vanaf het perceel van
[appellant sub 6] zichtbaar is.
2.12.2. [appellant sub 6] heeft geen zicht op de percelen aan de [weg] waarbij recreatiewoonschepen kunnen worden afgemeerd, nu de [weg] zich op grote afstand van het perceel van [appellant sub 6] bevindt. Van de percelen aan [locatie] is [locatie] het enige perceel waarvoor in het plan de mogelijkheid is opgenomen een recreatiewoonschip af te meren. Het beroep van [appellant sub 6] is gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk voor zover het zich richt tegen het plandeel waar de percelen aan de [weg] deel van uitmaken en mist feitelijke grondslag voor zover het zich richt tegen andere percelen aan [locatie] dan het perceel [locatie] 126.
2.12.3. Aan het plandeel met de bestemming "Water", gelegen bij het perceel [locatie], is de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschepenligplaats" toegekend.
2.12.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 6] dat de recreatiewoonschepen het uitzicht op de ter plaatse aanwezige natuurwaarden wegnemen, wordt overwogen dat geen recht op vrij uitzicht bestaat. Het uitzicht van [appellant sub 6] kan weliswaar in beperkte mate worden aangetast, maar in hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze aantasting zodanig is dat de raad hieraan een doorslaggevend gewicht heeft moeten toekennen. Derhalve faalt dit betoog.
2.12.5. De raad heeft gesteld dat het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" het afmeren van recreatiewoonschepen bij de percelen aan [locatie] toestond. Ter voorkoming van planschade heeft hij de eigenaren van die percelen gedurende een jaar voorafgaand aan de vaststelling van het voorliggende plan de gelegenheid geboden recreatiewoonschepen bij hun percelen af te meren.
Nu de eigenaar van het perceel [locatie] zijn recreatiewoonschip heeft afgemeerd gedurende het jaar waarin dit mogelijk was, heeft de raad na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid aan dit plandeel de bestemming "Water" met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschepenligplaats" kunnen toekennen. Dit betoog faalt.
2.13. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 6] dat met het plan ten onrechte permanente bewoning van recreatiewoonschepen mogelijk wordt gemaakt, wordt het volgende overwogen. Ingevolge artikel 12, lid 12.3, van de planregels is permanente bewoning van recreatiewoonschepen mogelijk voor de personen en adressen die in bijlage 4 bij de planregels zijn genoemd. Het perceel waar het beroep van [appellant sub 6] zich tegen richt, is niet genoemd in die bijlage. Permanente bewoning van het bij dat perceel afgemeerde recreatiewoonschip is derhalve niet mogelijk. Gelet op het voorgaande mist dit betoog feitelijke grondslag.
2.14. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 6] dat de bestemming "Waterstaatsdoeleinden" ten onrechte niet is opgenomen heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de belangen van de waterhuishouding voldoende zijn gewaarborgd door het toekennen van de bestemming "Waterstaat-Waterkering" aan de in het plangebied aanwezige waterkeringen. Hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd leidt de Afdeling niet tot het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Derhalve faalt dit betoog.
2.15. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
2.16. [appellant sub 7] kan zich niet verenigen met de in het plan voor haar perceel [locatie sub 7] opgenomen regeling. Zij voert hiertoe aan dat in de planregels niet wordt verwezen naar de daartoe bestemde bouwaanduiding op de verbeelding, waardoor bestaande bijgebouwen niet planologisch zijn geregeld. Voorts betoogt zij dat aanduidingen op de verbeelding niet specifiek genoeg zijn om de maximaal toegestane omvang van bijgebouwen te kunnen vaststellen. Het plan is volgens
[appellant sub 7] in zoverre in strijd met de rechtszekerheid.
2.16.1. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 7] dat in de planregels niet wordt verwezen naar de op de verbeelding afgebeelde aanduiding "bijgebouwen", overweegt de Afdeling dat in artikel 3, lid 3.2.3,
onder e, van de planregels die aanduiding wordt genoemd. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.16.2. De raad heeft onweersproken gesteld dat de aanduidingen op de verbeelding overeenkomen met de vergunde situatie en dat door de digitale verbeelding de afmetingen van bijgebouwen goed kunnen worden bepaald. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met de rechtszekerheid. Dit betoog faalt.
2.17. Verder betoogt [appellant sub 7] dat naast een recreatiewoning ten onrechte een kampeermiddel van maximaal 21 m2 op haar perceel is toegestaan. Volgens haar is het praktisch onmogelijk een kampeermiddel van die omvang te realiseren. Zij wijst er hierbij op dat haar in 1973 een vergunning is verleend voor een kampeermiddel met een maximale oppervlakte van 31,5 m2.
2.17.1. De raad heeft bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt genomen dat de maatvoering van kampeermiddelen overeenkomt met de afmetingen van de bestaande kampeermiddelen. De stelling dat aan [appellant sub 7] in 1973 een vergunning is verleend voor een kampeermiddel dat groter is dan het ten tijde van de vaststelling van het plan op haar perceel aanwezige kampeermiddel, daargelaten wat daar van zij, doet aan dit uitgangspunt niet af. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding dit uitgangspunt van de raad onredelijk te achten. Gelet hierop faalt dit betoog.
2.18. [appellant sub 7] betoogt dat de planregeling voor de minimale afstand tussen bouwwerken en zijdelingse perceelsgrenzen niet eenduidig is. In dit kader wijst zij erop dat artikel 3, leden 3.2.1, onder i, 3.2.2, onder i, en 3.2.3, onder h, van de planregels alleen toestaan dat afwijkingen in maten en afmetingen van bestaande bouwwerken mogen worden gehandhaafd en dat deze artikelen geen uitsluitsel bieden over de minimale afstand tussen bouwwerken en de zijdelingse perceelsgrenzen.
2.18.1. Artikel 3, leden 3.2.1, onder i, 3.2.2, onder i, en 3.2.3, onder h, van de planregels, bedoeld voor onderscheidenlijk kampeermiddelen, recreatiewoningen en voor bijgebouwen en overkappingen, zijn gelijkluidend. Deze bepalingen luiden als volgt:
"Afwijkingen in maten en afmetingen van bestaande legale bouwwerken mogen gehandhaafd worden".
2.18.2. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij de bedoeling had ook toe te staan dat afwijkingen in situering van bestaande legale bouwwerken mogen worden gehandhaafd. De Afdeling stelt vast dat de genoemde planregels daar niet in voorzien. Het bestreden besluit is dan ook in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.19. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb op de hierna te melden wijze in zoverre zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover het is vernietigd.
Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat hij heeft beoogd ook toe te staan dat afwijkingen in situering van bestaande legale bouwwerken mogen worden gehandhaafd.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.20. [appellant sub 8] kan zich niet verenigen met de in het plan voor zijn perceel [locatie sub 8] opgenomen regeling. Hij betoogt dat in de planregels ten onrechte niet wordt verwezen naar de op de verbeelding voor zijn perceel weergegeven aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschepenligplaats (sr-rwl)".
2.20.1. Op de verbeelding is de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschepenligplaats (sr-rwl)" opgenomen. In artikel 6 van de planregels is echter de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschip" opgenomen.
Ter zitting is gebleken dat de raad het voornemen heeft deze discrepantie in een nog te nemen besluit te herstellen. Wat daar ook van zij, mede gelet op de toelichting van de raad ter zitting is de Afdeling van oordeel dat de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - recreatiewoonschip" in de planregels als een kennelijke verschrijving moet worden aangemerkt. Nu deze kennelijke verschrijving geen andere dan de beoogde uitleg toestaat, is er geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit naar zijn inhoud of wijze van totstandkoming gebrekkig is. Dit betoog faalt.
2.21. [appellant sub 8] betoogt dat ten onrechte geen persoonsgebonden overgangsrecht voor permanente bewoning van zijn recreatiewoonschip bij zijn perceel in het plan is opgenomen. Hij voert hiertoe aan dat de raad ten onrechte 31 oktober 2003 als peildatum hanteert, nu de raad aan deze datum niet gebonden was. In dit verband wijst [appellant sub 8] op de in artikel 4, tiende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, de artikelen 2.12.3 en 2.12.4 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 en de in de brief van de minister van 11 november 2003 uitsluitend in verband met recreatiewoningen genoemde datum van 31 oktober 2003. Daargelaten of de raad ten aanzien van de permanente bewoning van recreatiewoonschepen was gebonden aan de ingevolge de provinciale Omgevingsverordening daarvoor te hanteren peildatum van 31 oktober 2003, heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten bij deze datum aan te sluiten.
Gelet op het voorgaande faalt dit betoog.
2.22. [appellant sub 8] betoogt verder dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door hem geen persoonsgebonden overgangsrecht toe te kennen. Volgens [appellant sub 8] had de raad voor een zodanige peildatum kunnen kiezen dat alle eigenaren van recreatiewoonschepen van het persoonsgebonden overgangsrecht gebruik hadden kunnen maken en heeft hij de permanente bewoning op zijn perceel zo kort na de peildatum aangevangen dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van een persoonsgebonden overgangsrecht.
Tot slot betoogt [appellant sub 8] dat hij ervan mocht uitgaan dat de gemeente de permanente bewoning toestond. Hij wijst er hierbij op dat hij aan de gemeente heeft gemeld dat hij zijn woonark voor permanente bewoning zou benutten. De gemeente heeft hem niet bericht dat hij hiermee in overtreding was, aldus [appellant sub 8]. [appellant sub 8] wijst er hierbij op dat hij zich zonder problemen op het adres van zijn perceel heeft kunnen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie.
2.22.1. Ten aanzien van de door [appellant sub 8] gemaakte vergelijking met de andere recreatiewoonschepen wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat deze recreatiewoonschepen wel voor de peildatum permanent werden bewoond. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 8] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Voor zover [appellant sub 8] heeft betoogd dat de raad voor een zodanige peildatum had kunnen kiezen dat alle eigenaren van recreatiewoonschepen van het persoonsgebonden overgangsrecht gebruik hadden kunnen maken, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals hiervoor is overwogen heeft de raad in redelijkheid 31 oktober 2003 als peildatum kunnen hanteren. Dat door het hanteren van die peildatum niet alle eigenaren van recreatiewoonschepen van het persoonsgebonden overgangsrecht gebruik kunnen maken doet daar niet aan af.
Nu [appellant sub 8] zelf heeft verklaard dat de permanente bewoning van zijn recreatiewoonschip pas na de peildatum is begonnen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 8] niet voor het persoonsgebonden overgangsrecht in aanmerking komt. Dat de permanente bewoning slechts enkele maanden na de peildatum is begonnen doet daar niet aan af.
2.22.2. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 8] er niet van mocht uitgaan dat de gemeente de permanente bewoning zou toestaan. Hierbij is in aanmerking genomen dat het enkele feit dat niet handhavend wordt opgetreden niet betekent dat een bepaalde activiteit is toegestaan. De raad heeft hierbij gewezen op de maatschappelijke en politieke aandacht voor de problematiek rond permanente bewoning van recreatieverblijven, waardoor bij [appellant sub 8] bekend had kunnen zijn dat permanente bewoning niet zonder meer was toegestaan. Voorts heeft de raad erop gewezen dat een inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie niet kan worden geweigerd, ongeacht of permanente bewoning van het adres waar iemand wordt ingeschreven is toegestaan. Gelet op het voorgaande faalt dit betoog.
2.23. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.
2.24. Ten aanzien van [appellant sub 7] dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 8] bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 6a] en [appellant sub 6b] niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen het plandeel waar de percelen aan de Seveningseweg deel van uitmaken;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 7] gedeeltelijk, en de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Kampen van 29 januari 2011 waarbij het bestemmingsplan "Recreatiegebied Ganzendiep" is vastgesteld, voor zover dit betrekking heeft op:
a. het plandeel met de bestemming "Recreatie" voor het perceel [locatie sub 1];
b. het plandeel met de bestemming "Recreatie" voor het perceel [locatie sub 4];
c. artikel 3, leden 3.2.1, onder i, 3.2.2, onder i, en 3.2.3, onder h, van de planregels;
IV. bepaalt dat artikel 3, leden 3.2.1, onder i, 3.2.2, onder i, en 3.2.3, onder h, van de planregels als volgt komen te luiden: "Afwijkingen in maten, afmetingen en situering van bestaande legale bouwwerken mogen gehandhaafd worden";
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5a] en [appellant sub 5b] en [appellant sub 8] geheel, en het beroep van [appellant sub 6a] en [appellant sub 6b] en [appellant sub 7] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Kampen tot vergoeding van bij [appellant sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Kampen aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 1], € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 4] en € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 7] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012