201105283/1/A4.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 18 november 2008 heeft het college ingestemd met het verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming, opgemaakt van de bodemsanering op de percelen kadastraal bekend gemeente Geertruidenberg, sectie A, nrs. 2901, 3396 en 3397 (hierna: het evaluatieverslag).
Bij besluit van 6 januari 2010 heeft het college het besluit van 18 november 2008 ingetrokken en opnieuw ingestemd met het evaluatieverslag wat betreft de percelen nrs. 2901 en 3396.
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college de door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Afdeling ingekomen op 9 mei 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.P.J. Pardoel, werkzaam bij de provincie, en drs. H.A. Veldhoen, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 22 augustus 2001 heeft het college vastgesteld dat de bodem op voornoemde percelen ernstig verontreinigd is en dat spoedige sanering daarvan noodzakelijk is. Bij datzelfde besluit heeft het college ingestemd met een daarvoor ingediend saneringsplan. [appellant] is eigenaar van perceel nr. 3397. Het college heeft het evaluatieverslag beoordeeld aan de hand van artikel 39c, gelezen in samenhang met artikel 38 van de Wet bodembescherming, zoals deze luiden sinds 1 januari 2006, en daarmee ingestemd voor zover het de percelen nrs. 2901 en 3396 betreft.
2.2. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals dat luidt vanaf 1 januari 2006, voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39c, eerste lid, voor zover hier van belang, doet degene die de bodem heeft gesaneerd, na de uitvoering van de sanering, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk verslag aan het college van gedeputeerde staten.
Ingevolge het tweede lid behoeft het verslag de instemming van het college van gedeputeerde staten, dat slechts met het verslag instemt indien is gesaneerd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 38.
2.3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte met het evaluatieverslag heeft ingestemd, nu de verontreinigde bodem niet multifunctioneel is gesaneerd. Dit was volgens hem op grond van het saneringsplan en artikel 38 van de Wet bodembescherming, zoals dat luidde tot 1 januari 2006, wel vereist. [appellant] wijst in dit verband op het in artikel II, en dan met name in het eerste en tweede lid, van de op 1 januari 2006 in werking getreden Wijzigingswet Wet bodembescherming (Stb. 2005, 680; hierna: de Wijzigingswet) opgenomen overgangsrecht. Daaruit volgt, aldus [appellant], dat het college het evaluatieverslag had moeten beoordelen aan de hand van het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2006. [appellant] acht het voorts in strijd met de Wet bodembescherming dat het besluit van 6 januari 2010 geen betrekking heeft op zijn perceel. Daarbij wijst hij erop dat het saneringsplan waarmee eerder is ingestemd niet voorziet in een gedeeltelijke sanering.
2.3.1. Uit artikel II, eerste lid, van de Wijzigingswet volgt dat op saneringsplannen die vóór 1 januari 2006 zijn ingediend, artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals dat luidde tot die datum, van toepassing blijft. Uit het tweede lid volgt dat op een sanering of een fase van sanering die is uitgevoerd vóór 1 januari 2006, de met ingang van die datum geldende artikelen 39c, 39d en 39e niet van toepassing zijn. Op die gevallen blijven de regels van toepassing die ter zake voor dat tijdstip door provinciale staten zijn gesteld. Het in het derde lid van artikel II opgenomen overgangsrecht heeft betrekking op besluiten omtrent de ernst en spoedeisendheid van de sanering.
2.3.2. De Wijzigingswet is van toepassing op besluiten, genomen vanaf 1 januari 2006. Ook als een na die datum genomen besluit omtrent instemming een evaluatieverslag betreft dat voor 1 januari 2006 is opgesteld, moet bij het nemen van dat besluit aan het met ingang van 1 januari 2006 gewijzigde, soepeler artikel 38 worden getoetst (zie ook de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2003/04, 29 462, nr. 3, blz. 49).
Het eerste lid van artikel II regelt slechts dat saneringsplannen die voor 1 januari 2006 zijn opgesteld niet aan het gewijzigde artikel 39 behoeven te worden aangepast. Daarbij sluit aan dat ingevolge het tweede lid de nieuwe verplichtingen ten aanzien van het evaluatieverslag, neergelegd in artikel 39c, en betreffende het nazorgplan, neergelegd in de artikelen 39d en 39e, niet gelden voor saneringen of een fase daarvan die voor 1 januari 2006 zijn afgerond. Dat artikel 39c, tweede lid, bepaalt dat gedeputeerde staten slechts met het evaluatieverslag konden instemmen indien is gesaneerd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 38, brengt niet mee dat zij bij de toepassing van artikel 39c, tweede lid, aan artikel 38, zoals dat luidde tot 1 januari 2006, moesten toetsen.
Gelet hierop heeft het college het evaluatieverslag terecht getoetst aan artikel 38 van de Wet bodembescherming, zoals die bepaling sinds 1 januari 2006 luidt.
2.3.3. Uit artikel 38, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 39c, tweede lid, van de Wet bodembescherming volgt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr.
201011481/1/M2), dat instemming aan het evaluatieverslag slechts kan worden onthouden als niet kan worden voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 gestelde. Dat in afwijking van het saneringsplan is gesaneerd, betekent op zichzelf nog niet dat aan het bij of krachtens artikel 38 gestelde niet kan worden voldaan. De enkele omstandigheid dat, zoals [appellant] betoogt, de sanering niet overeenkomstig het saneringsplan is uitgevoerd, kon voor het college dan ook geen reden vormen om instemming aan het evaluatieverslag te onthouden.
Voorts verzet de Wet bodembescherming zich er niet tegen dat gedeeltelijk met het evaluatieverslag wordt ingestemd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de instemming met het evaluatieverslag wat betreft de percelen nrs. 2901 en 3397 niet aan in de weg staat aan het treffen van nadere saneringsmaatregelen voor het perceel van [appellant], zoals het verrichten van nader onderzoek en het, al dan niet naar aanleiding daarvan, opstellen van een nieuw saneringsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr.
200708211/1), verzet de Wet bodembescherming zich er immers niet tegen dat voor een geval van verontreiniging verscheidene saneringsplannen ter instemming aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.
2.3.4. Gelet op het vorenstaande leidt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat het college niet met het evaluatieverslag heeft kunnen instemmen. Deze beroepsgronden falen.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat het college zijn verzoek om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, ten onrechte heeft afgewezen.
2.4.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.4.2. Vaststaat dat het college het besluit van 18 november 2008 heeft ingetrokken omdat het naar aanleiding van de bezwaren van [appellant] had geconstateerd dat het daarbij van onjuiste gegevens was uitgegaan. Dit betekent dat het besluit van 18 november 2008 vanwege een aan het college te wijten onrechtmatigheid is herroepen. Het college heeft het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten dan ook ten onrechte afgewezen.
Het beroep treft in zoverre doel.
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit moet, voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen, wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden vernietigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de kosten van beroep en bezwaar die [appellant] redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij worden de kosten voor het bijwonen van de hoorzitting van de bezwaarcommissie niet in aanmerking genomen, nu het besluit van 18 november 2008 reeds vóór die zitting was ingetrokken.
2.7. De Afdeling zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 29 maart 2011, kenmerk 2417582, voor zover daarbij is nagelaten de door [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten te vergoeden;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 29 maart 2011;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellant A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012