201200684/1/A2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 december 2011 in de zaken nrs. 10/3464 en 11/4000 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij onderscheiden besluiten van 25 september 2009 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 8 september 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard.
Bij besluit van 23 september 2010 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2008 herzien en vastgesteld op € 5.951,00.
Bij besluit van 2 oktober 2010 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 herzien en vastgesteld op € 35.445,00.
Bij brief van 8 oktober 2010 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het besluit van 8 september 2010, voor zover dat besluit ziet op het jaar 2008.
Bij besluit van 9 maart 2011 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 20 juli 2011 heeft de Belastingdienst het besluit van 8 september 2010 herzien en het door [appellant] tegen de besluiten van 25 september 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 september 2011 heeft de Belastingdienst, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 9 maart 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 8 september 2010 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en kennelijk aangemerkt als mede gericht tegen het besluit van 20 juli 2011. Zij heeft dit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven, voor zover dat ziet op de aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2008 en de Belastingdienst opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen, voor zover het de aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2009 betreft. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2012, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 februari 2012 heeft de Belastingdienst, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, het door [appellant] tegen het besluit van 25 september 2009, waarbij de Belastingdienst het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 heeft herzien en vastgesteld op nihil, gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en bepaald dat het besluit van 14 september 2011, voor zover dat ziet op het jaar 2009, niet wordt aangepast.
Het tegen het besluit van 1 februari 2012 door [appellant] ingestelde beroep heeft de rechtbank bij brief van 12 april 2012 aan de Afdeling ter behandeling doorgezonden.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
Het tegen het besluit van 14 september 2011, voor zover dat ziet op het jaar 2009, door [appellant] ingestelde beroep heeft de rechtbank bij brief van 18 juli 2012 aan de Afdeling ter behandeling doorgezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Spans, advocaat te Utrecht, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49 (vóór 1 januari 2009) en artikel 5 (na 1 januari 2009), van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang betreft die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), voor zover thans van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2.2. [appellant] heeft op 16 september 2008 om kinderopvangtoeslag verzocht. Daarbij heeft hij te kennen gegeven dat gebruik wordt gemaakt van gastouderopvang door bemiddeling van [gastouderbureau A]. In verband met die aanvraag heeft de Belastingdienst hem voorschotten toegekend over de jaren 2008 en 2009.
In het besluit van 20 juli 2011 heeft de Belastingdienst zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij kosten van kinderopvang heeft gemaakt, zodat hij niet voor toeslag in aanmerking komt. Verder heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat in 2008 gastouderopvang op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft plaatsgevonden, zodat over dat jaar hij evenmin voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt. Daartoe is in aanmerking genomen dat op de overgelegde overeenkomst met [gastouderbureau B] geen dagtekening staat, zodat daaruit niet kan worden afgeleid, wanneer zij is gesloten. Om te bepalen, wanneer de overeenkomst is gesloten, is daarom aansluiting gezocht bij de datum van de aanvraag, omdat er van uit wordt gegaan dat op dat moment in elk geval sprake was van tussenkomst door een gastouderbureau, aldus de Belastingdienst. Nu [appellant] een ongedateerde overeenkomst met [gastouderbureau B] heeft overgelegd en, zowel in zijn aanvraag van 16 september 2008, als in de door hem doorgegeven wijziging van 15 februari 2009, te kennen heeft gegeven dat hij van [gastouderbureau A] gebruik maakt, is de Belastingdienst er van uit gegaan dat de overeenkomst met [gastouderbureau B] niet voor 15 februari 2009 is gesloten en derhalve in 2008 geen gastouderopvang op basis van een overeenkomst heeft plaatsgevonden.
2.3. De rechtbank heeft het besluit van 20 juli 2011 vernietigd, omdat de Belastingdienst [appellant] ten onrechte niet op zijn bezwaar heeft gehoord. Zij heeft de rechtsgevolgen ervan, voor zover dat besluit ziet op de aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2008, echter in stand gelaten, omdat [appellant] van januari tot en met september 2008 gebruik heeft gemaakt van [gastouderbureau B], maar in de door hem overgelegde overeenkomst met dat gastouderbureau geen datum van ondertekening voorkomt. Nu de in de aanvraag vermelde ingangsdatum van 16 september 2008 evenmin als de datum van ondertekening kan gelden, kan deze overeenkomst niet als bewijs voor kinderopvang dienen en heeft de Belastingdienst voor de maanden januari tot en met september 2008 terecht een voorschot kinderopvangtoeslag geweigerd, aldus de rechtbank. Ten aanzien van de periode oktober tot en met december 2008 heeft de rechtbank overwogen dat in de op 1 oktober 2008 gesloten en getekende overeenkomst met [gastouderbureau A] de prijs per uur niet is vermeld, zodat de overeenkomst niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet en de Belastingdienst ook voor de maanden oktober tot en met december 2008 terecht voorschot kinderopvangtoeslag heeft geweigerd. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit van 20 juli 2011, voor zover dat betrekking heeft op het voorschot kinderopvangtoeslag voor 2009, in stand te laten. Daartoe heeft zij overwogen dat het eerst ter zitting door de Belastingdienst ingenomen standpunt dat voor 2009 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat, omdat de overeenkomst met [gastouderbureau A] geen einddatum bevat, geen stand kan houden, nu uit de algemene voorwaarden, behorende bij deze overeenkomst, de duur van de overeenkomst blijkt.
2.4. In hoger beroep komt [appellant] op tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 20 juli 2011, voor zover dat ziet op kinderopvangtoeslag over 2008. Hij betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank, door te overwegen dat, nu de door hem overgelegde overeenkomst met [gastouderbureau B] geen dagtekening bevat, deze niet als bewijs van kinderopvang kan dienen, heeft miskend dat uit de brief van het gastouderbureau van 28 december 2007, waarbij hem de gastouderovereenkomst ter tekening is toegezonden, moet worden afgeleid dat de ingangsdatum van de overeenkomst moet worden gezien als de dagtekening van de overeenkomst.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr.
201109332/1/A2), bestaat geen aanspraak op voorschot kinderopvangtoeslag, indien geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, de basis voor de kinderopvang vormt. Dit betekent, mede gelet op artikel 18, eerste lid, van de Awir, dat degene die aanspraak op voorschot maakt een schriftelijke overeenkomst met de houder moet tonen. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 16 november 2011 in zaak nr.
201106254/1/H2), staat, indien in de overgelegde overeenkomst de datum van ondertekening ontbreekt, niet vast dat de kinderopvang op basis van die overeenkomst heeft plaatsgevonden en kan de overeenkomst niet als bewijs dienen dat de kinderopvang plaatsvond op basis van een schriftelijke overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko.
Niet in geschil is dat de door [appellant] overgelegde overeenkomst met het [gastouderbureau B] niet is gedateerd. Uit de door hem overgelegde brief van het gastouderbureau van 28 december 2007 blijkt slechts dat de overeenkomst op die datum ter tekening aan hem verzonden is. Daaruit blijkt niet, wanneer de overeenkomst is ondertekend. Dat betekent dat de Belastingdienst zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is komen vast te staan dat de kinderopvang op basis van de overgelegde overeenkomst heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat voor de periode van januari tot en met september 2008 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat, nu in de overeenkomst met [gastouderbureau A] de prijs per uur niet is vermeld, niet is voldaan aan de eisen die aan de overeenkomst worden gesteld en de Belastingdienst daarom niet ten onrechte voor de maanden oktober tot en met december 2008 voorschot kinderopvangtoeslag heeft geweigerd, heeft miskend dat uit de gedingstukken blijkt, welke uurvergoeding met het gastouderbureau is afgesproken en dit voor de Belastingdienst kenbaar en controleerbaar was.
2.5.1. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr.
201100797/1/H2), volgt uit artikel 52 van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, dat de overeenkomst, bedoeld in artikel 52 van de Wko, in elk geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, waaronder de te betalen prijs per uur, moet bevatten.
Voor het eerst in hoger beroep heeft [appellant] een op 22 september 2008 ondertekende overeenkomst met het [gastouderbureau A] overgelegd. Hoewel daarin de te betalen prijs per uur is vermeld, is dat ontoereikend om alsnog aangetoond te achten dat in de periode van oktober tot en met december 2008 kinderopvang door tussenkomst van dat gastouderbureau op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, heeft plaatsgevonden, reeds omdat [appellant] eerder een overeenkomst met [gastouderbureau A] heeft overgelegd die op 1 oktober 2008 is gedateerd, waarin de te betalen prijs per uur niet is vermeld. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft aangenomen dat er geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, is die de basis vormt voor de kinderopvang en overwogen dat reeds daarom geen aanspraak op kinderopvangtoeslag voor de periode van oktober tot en met december 2008 bestaat. Dat in andere gedingstukken, waaronder de jaaropgave 2008, een uurtarief is vermeld, doet aan het vorenstaande niet af.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.7. Bij het besluit van 1 februari 2012 heeft de Belastingdienst, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, het door [appellant] tegen het besluit van 25 september 2009, waarbij het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 is herzien en vastgesteld op nihil, gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en bepaald dat het besluit van 14 september 2011, voor zover dat ziet op het jaar 2009, niet wordt aangepast. Het besluit van 1 februari 2012 is, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, ook voorwerp van dit geding. Voor zover [appellant] beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 14 september 2011, wordt dat bij de beoordeling betrokken.
2.8. [appellant] betoogt dat de Belastingdienst zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hem overgelegde kwitanties van betalingen aan de gastouder niet voldoende door de contante opnames van zijn bankrekening worden ondersteund en de handtekeningen van de gastouder op de kwitanties niet met de handtekening van de gastouder op de overeenkomst voor het berekeningsjaar 2009 overeenkomen, zodat niet aannemelijk is dat hij in 2009 kosten van kinderopvang heeft gemaakt. Hij voert daartoe aan dat in de meeste gevallen de tijdstippen van de opnames van zijn bankrekening met de tijdstippen van de betalingen overeenkomen. Dat dit een aantal keren niet het geval was, kan worden verklaard, doordat hij in 2009 in een ijssalon in Utrecht heeft gewerkt, waar zijn salaris wekelijks contant werd uitbetaald. Verder voert hij aan dat geen sprake is van foutieve handtekeningen op de kwitanties, maar de handtekeningen bij de namen op de overeenkomst zijn verwisseld.
2.8.1. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 30 mei 2011 in zaak nr.
201110472/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte van die kosten is. Nu de door [appellant] overgelegde kwitanties ongenummerd zijn, heeft de Belastingdienst daaraan niet de betekenis hoeven hechten die hij daaraan gehecht wenst te zien, te minder nu volgens een op 28 april 2009 gedateerde kwitantie ook een bedrag van € 24.008,40 aan een ander dan de gastouder is betaald. De door [appellant] overgelegde bankafschriften kunnen evenmin als toereikend bewijs voor betaling aan de gastouder dienen, nu daaruit weliswaar volgt dat hij telkens enige dagen voor de op de kwitanties geschreven datum bedragen van zijn bankrekening heeft opgenomen, maar niet dat daarvan ook de gastouder is betaald. Om aan te tonen dat de verschillende op de kwitanties vermelde bedragen aan de gastouder zijn betaald, zijn aanvullende gegevens nodig, in het bijzonder betreffende het bedrag van € 24.008,40, welke gegevens ontbreken. Dat, naar [appellant] stelt, hij in 2009 een aantal maal contant is uitbetaald in de ijssalon, waar hij heeft gewerkt, is in dit verband onvoldoende, reeds omdat daaruit evenmin volgt dat de gastouder is betaald. Gelet op het vorenstaande, heeft de Belastingdienst door [appellant] niet aannemelijk gemaakt mogen achten dat hij de gastouder heeft betaald en daarmee kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
2.9. Het beroep tegen het besluit van 1 februari 2012 is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst van 1 februari 2012, kenmerk 2104.01.035/DAH 09, ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012