201103792/1/A4.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Haaren,
het college van burgemeester en wethouders van Haaren,
verweerder.
Bij besluit van 12 augustus 2010 heeft het college het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de varkenshouderij aan de [locatie a] te Haaren en de varkenshouderij aan de [locatie b] te Haaren afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 2011, verzonden op 3 maart 2011, heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2012, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Martens en L. Verduijn, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting, [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het besluit voor de inwerkingtreding van de Wabo is genomen. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ten aanzien van de inrichting aan de Holstraat 2 betogen [appellanten] dat het college ten onrechte niet tot handhaving is overgegaan. De inrichting is volgens hen in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking. De op 29 maart 2007 verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer is naar zij stellen vervallen, nu de inrichting nooit in werking is getreden nu vanaf 2007 geen dieren in de inrichting zijn gehouden.
2.2.1. Het college heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het gaat om een bestaande inrichting die op grond van een eerdere vergunning is voltooid en in werking is gebracht, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de revisievergunning is vervallen. Nu er zich geen strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voordoet is het college niet bevoegd om met handhavingsmiddelen op te treden, aldus het college.
2.2.2. Op 29 maart 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor de verandering van een agrarisch bedrijf met rundvee en vleesvarkens op het perceel [locatie b] te Haaren. Deze revisievergunning ziet ten opzichte van de daaraan voorafgaande vergunning niet op een vergroting van het aantal dierplaatsen of de oprichting van nieuwe bedrijfsgebouwen. Niet in geschil is dat de bij deze eerdere vergunning toegestane inrichting binnen drie jaren als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, is voltooid en in werking gebracht.
Uit de omstandigheid dat op het perceel na het onherroepelijk worden van de revisievergunning gedurende drie jaren geen dieren meer zijn gehouden, wat daar overigens ook van zij, kan, nu het houden van dieren reeds op grond van de eerdere vergunning was toegestaan, niet worden afgeleid dat de inrichting niet is voltooid en in werking is gebracht als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en dat de op 29 maart 2007 verleende revisievergunning is vervallen.
De inrichting was derhalve niet in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zonder vergunning in werking. Het college heeft terecht besloten geen bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen.
2.3. [appellanten] betogen dat het college hen ten onrechte niet opnieuw heeft gehoord, nu het college het besluit op bezwaar mede heeft gebaseerd op eerst na de hoorzitting bij het college bekend geworden informatie. Daarbij gaat het om een factuur voor de levering van varkensvoer en een melding van transport van varkens naar het terrein van de inrichting.
2.3.1. Ingevolge artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan de belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.3.2. [belanghebbende] heeft de factuur en de melding eerst na de gehouden hoorzitting in bezwaar aan het college overgelegd. Deze stukken betreffen feiten met betrekking tot de aanwezigheid van varkens en het aanwezig zijn van voer voor deze varkens op of omstreeks de van belang zijnde datum. Voor het nemen van het bestreden besluit waren de factuur en de melding van aanmerkelijk belang, nu het college hierop mede zijn oordeel dat de inrichting op de relevante datum was voltooid en in werking was getreden, heeft gebaseerd. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:9 van de Awb tot stand gekomen. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit komt voor zover dat betrekking heeft op de veehouderij aan de [locatie a] voor vernietiging in aanmerking.
De Afdeling zal in het navolgende beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
2.4. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte niet tot handhaving is overgegaan, omdat volgens hen de inrichting in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking is. De op 29 maart 2007 ten behoeve van het bedrijf verleende revisievergunning is volgens hen vervallen, omdat op 16 mei 2010 geen varkens in de stallen van de inrichting aanwezig waren, mede blijkens de verklaringen van vier getuigen. Daarnaast wijzen zij erop dat de voorschriften van de vergunning niet worden nageleefd.
2.4.1. Het college heeft het verzoek om handhaving afgewezen, omdat het meent dat de op 29 maart 2007 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning niet van rechtswege is komen te vervallen en niet is gebleken van activiteiten in strijd met de verleende vergunning.
2.4.2. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 20 april 2005 in zaak nr. 200407984/1; www.raadvanstate.nl) is hiervoor vereist dat tenminste een bouwconstructie aanwezig is die bedoeld en geschikt is om als stal te worden gebruikt en dat er bedrijfsmatig dieren worden gehouden.
2.4.3. Bij besluit van 29 maart 2007 heeft het college een vergunning krachtens artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 2.976 vleesvarkens in de veehouderij aan de [locatie a] te Haaren. Het besluit is ter inzage gelegd op 5 april 2007. De beroepstermijn begon derhalve op 6 april 2007 en liep tot en met 17 mei 2007, 24:00 uur, zodat de vergunning op 18 mei 2007 onherroepelijk is geworden. Dit betekent dat de termijn van drie jaar waarbinnen de inrichting voltooid en in werking gebracht moest zijn, als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, is aangevangen op 18 mei 2007. Deze termijn is niet op 16 mei 2010 om 24:00 uur, maar op 17 mei 2010 om 24:00 uur, verstreken.
2.4.4. Op 18 mei 2010 heeft het college een controlebezoek aan de inrichting verricht. In het daarvan opgemaakte rapport van 31 mei 2010 wordt vermeld dat stal 3 was gebouwd en voorzien van hokken en drink- en voervoorzieningen en dat de luchtwasser in werking was. De stallen 1 en 2 waren wel gebouwd, maar drink- en voervoorzieningen waren in die stallen nog niet aangebracht. Uit de stukken blijkt dat de drie stallen zoals vergund bouwkundig met elkaar zijn verbonden en dat de voervoorziening met aangesloten bunkers en voedersilo's een gemeenschappelijke voor de drie stallen is. Ook al waren op 18 mei 2010 niet alle voor dieren noodzakelijke voorzieningen aangebracht in stal 1 en stal 2, moet, nu wat betreft de drie stallen toen ten minste een bouwconstructie aanwezig was die geschikt is om als stal te worden gebruikt, worden geoordeeld dat de inrichting op 18 mei 2010 was voltooid.
In het rapport wordt verder vermeld dat in stal 1 ongeveer 1.200 varkens aanwezig waren. Voorts blijkt uit de stukken dat ten behoeve van het bedrijf een melding is gedaan van de aanwezigheid van 1.100 dieren ten behoeve van registratie in het systeem Identificatie en registratie landbouwhuisdieren. [appellanten] hebben de juistheid van deze melding niet betwist. Blijkens een aan het college overgelegde factuur is op 14 mei 2010 varkensvoer geleverd aan het bedrijf. Daarnaast heeft [belanghebbende] aan het college een verklaring van een veetransporteur van 19 mei 2010 overgelegd die inhoudt dat op 16 en 17 mei 2010 in totaal 1.212 dieren naar de inrichting zijn vervoerd. Gelet op het rapport van 31 mei 2010 en de verklaring van de veetransporteur mag worden aangenomen dat op 17 mei 2010 ongeveer 1.200 varkens in de inrichting aanwezig waren. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat deze dieren ook in de inrichting zijn gebleven. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat op 17 mei 2010 bedrijfsmatig dieren werden gehouden in de inrichting. De omstandigheid dat op 17 mei 2010 minder dieren aanwezig waren dan waarvoor vergunning is verleend, leidt niet tot een ander oordeel. De door [appellanten] overgelegde eigen verklaringen dat zij op 16 mei 2010 hebben gezien dat in de inrichting geen dieren aanwezig waren, betreffen niet de relevante datum van 17 mei 2010.
Gelet op het vorenoverwogene en de vaste rechtspraak over artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is de inrichting voor 18 mei 2010, derhalve tijdig voltooid en in werking gebracht.
2.4.5. Dit betekent dat de op 29 maart 2007 verleende revisievergunning niet is komen te vervallen. De inrichting was derhalve niet in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zonder vergunning in werking. Het college was ter zake niet bevoegd handhavend op te treden. Het college heeft het verzoek daartoe dan ook terecht afgewezen.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.4.6. Met betrekking tot het betoog van [appellanten] dat het college tevens had moeten handhaven omdat de revisievergunning niet werd nageleefd, constateert de Afdeling dat het verzoek om handhaving daarop niet zag.
De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 1 maart 2011 dient wegens strijd met artikel 7:9 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het de veehouderij aan de [locatie a] betreft. De Afdeling zal gelet op overweging 2.4 tot en met 2.4.6 bepalen dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Geen aanleiding bestaat voor een uitzondering op de regel dat voor niet meer dan één van de gezamenlijk procederende personen reiskosten per openbaar middel van vervoer wordt vergoed.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren van 1 maart 2011, kenmerk UIT2011/1127/OW, voor zover het de veehouderij aan de [locatie a] betreft;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit voor zover vernietigd in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haaren tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,92 (zegge: vijfendertig euro en tweeënnegentig cent);
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haaren aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012