ECLI:NL:RVS:2012:BX5999

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104613/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit vergunning voor diervoederproductie en -verkoop

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door de Vereniging Leefbaar Wittebrink tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst, waarbij een revisievergunning is verleend voor een inrichting voor de productie, opslag en verkoop van diervoeders. De vergunninghoudster heeft op 8 maart 2011 een vergunning aangevraagd, die op 17 maart 2011 ter inzage is gelegd. De Vereniging heeft op 18 april 2011 beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 16 juli 2012 zijn de Vereniging en het college vertegenwoordigd door hun advocaten verschenen, evenals de vergunninghoudster en andere belanghebbenden.

De Vereniging betoogt dat het college niet het bevoegde gezag is, omdat er meer dan 15.106 kg afvalstoffen per jaar worden verwerkt, wat zou betekenen dat gedeputeerde staten het bevoegde gezag zijn. De vergunninghoudster stelt echter dat er geen afvalstoffen worden verwerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de vergunninghoudster bij de productie van diervoeders gebruik maakt van bijproducten uit de levensmiddelenindustrie, die als afvalstoffen kunnen worden aangemerkt. De Afdeling concludeert dat het college zich onvoldoende heeft vergewist van zijn bevoegdheid om de vergunning te verlenen, wat leidt tot de vernietiging van het besluit.

De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en de Vereniging wordt in het gelijk gesteld. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de Vereniging, terwijl er geen aanleiding is om de proceskosten van de vergunninghoudster te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan op 29 augustus 2012.

Uitspraak

201104613/1/A4.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Vereniging Leefbaar Wittebrink, gevestigd te Zelhem, gemeente Bronckhorst, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: de Vereniging),
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de productie, opslag en verkoop van onder meer diervoeders aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 maart 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft de Vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2012, waar de Vereniging, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot en D.P.M. Buysrogge, advocaten te Apeldoorn, vergezeld door L.A.M. van Grinsven, en het college, vertegenwoordigd door J.L. Mercus, mr. L. Heringa-Mekouar en M. Withagen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. H.W. van Noordt Wieringa, juridisch adviseur te Lochem, [belanghebbenden], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 5 juli 2011 heeft de Nederlandse Vereniging Diervoederindustrie Nevedi verzocht om ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij voert aan als brancheorganisatie belang te hebben bij een eenduidige interpretatie van het begrip "afvalstof".
Dit gestelde belang is niet rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. Nevedi is derhalve geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb en wordt dan ook niet als partij in het geding aangemerkt.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. De Vereniging betoogt dat het college niet het bevoegd gezag is. Volgens haar zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag, nu in de inrichting meer dan 15.106 kg afvalstoffen per jaar worden verwerkt, zodat deze een inrichting is als bedoeld in categorie 28, onderdeel 28.4, onder c, sub 1o, van bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb).
[vergunninghoudster] stelt zich op het standpunt dat in de inrichting in het geheel geen als afvalstof aan te merken producten worden verwerkt.
2.3.1. Categorie 28 van bijlage I bij het Ivb ziet blijkens onderdeel 28.1, aanhef en onder b onder meer op inrichtingen voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van afvalstoffen. Ingevolge onderdeel 28.4, aanhef en onder c, sub 1o, zijn gedeputeerde staten het bevoegde gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor onder meer het verdichten van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.106 kg per jaar of meer.
2.3.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (hierna: de richtlijn), waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
2.3.3. Vaststaat dat voor de productie van diervoeders binnen de inrichting onder meer gebruik wordt gemaakt van bijproducten uit de levensmiddelenindustrie zoals sojaschroot, maïsgluten, lijnzaad, bietenpulp en palmpitschilfers alsmede pluimveevet en weiconcentraat. Deze bijproducten zijn residuen van productieprocessen in de levensmiddelenindustrie die afkomstig zijn van buiten de inrichting. Voor in ieder geval een deel van deze stoffen geldt dat de leveranciers van de stoffen zich ervan ontdoen of moeten ontdoen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De verwijzing van [vergunninghoudster] naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 december 2007, C-263/05, Commissie tegen Italiaanse Republiek, (www.curia.europa.eu), leidt niet tot een ander oordeel. Uit dat arrest volgt weliswaar dat de mate waarin een stof zonder voorafgaande wijziging waarschijnlijk zal worden hergebruikt een criterium is dat relevant is bij de beoordeling of een stof moet worden aangemerkt als een afvalstof, maar dat betekent niet dat de van buiten de inrichting afkomstige stoffen niet als afvalstof kunnen worden aangemerkt, op de enkele grond dat zij worden hergebruikt bij de productie van diervoeders. Voorts is de bij de aanvraag gevoegde grondstoffenlijst niet-limitatief, zodat het gebruik van andere, als afvalstoffen aan te merken stoffen niet is uitgesloten.
Uit de aanvraag is verder niet af te leiden dat deze ziet op een capaciteit ten aanzien van het verdichten van afvalstoffen van niet meer dan 15.106 kg per jaar. De mondelinge mededeling van [vergunninghoudster] aan het college dat de bedoelde hoeveelheid niet zal worden overschreden maakt dat niet anders, reeds omdat die mededeling geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag. Dat niet meer dan 15.106 kg afvalstoffen per jaar worden verwerkt, volgt evenmin uit het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.5.2, op grond waarvan [vergunninghoudster] verplicht is een registratie bij te houden van de soort en hoeveelheid aangevoerde rest- en bijproducten afkomstig van de levensmiddelenindustrie.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich er onvoldoende van vergewist dat hij bevoegd is om op de aanvraag te beslissen. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
Het betoog slaagt.
2.4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 8 maart 2011 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de door de Vereniging gemaakte proceskosten te worden veroordeeld. Voor toewijzing van het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van door [vergunninghoudster] gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst van 8 maart 2011, kenmerk 2010-2493-WM;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst tot vergoeding van bij de Vereniging Leefbaar Wittebrink in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst aan de Vereniging Leefbaar Wittebrink het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012
457-727.