ECLI:NL:RVS:2012:BX6000

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105120/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor slachterij en vleesverwerkingsbedrijf in Beuningen

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Beuningen voor het veranderen en in werking hebben van een slachterij en vleesverwerkingsbedrijf. De vergunning werd verleend op 15 maart 2011 en betreft een uitbreiding van de slachtcapaciteit van runderen en varkens, het vervangen van machines en het plaatsen van een geluidsscherm. De vergunning is op 24 maart 2011 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning heeft de appellant, wonend te [woonplaats], beroep ingesteld bij de Raad van State op 3 mei 2011, met aanvullende gronden op 31 mei 2012. De zaak is behandeld op 16 juli 2012.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 29 augustus 2012 geoordeeld dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld bij de vergunningverlening. De appellant betoogde dat de toegestane geluidsniveaus te hoog zijn en dat het college ten onrechte aannam dat het geluidsniveau van personenauto's van het personeel boven de 70 dB(A) zou uitkomen. De Afdeling oordeelde dat de vergunning niet zorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd, vooral met betrekking tot de geluidsnormen en de uitzonderingen die het college had gemaakt voor het laden en lossen van goederen.

De Raad van State verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 15 maart 2011. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant en moest het griffierecht terugbetalen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij vergunningverlening, vooral als het gaat om milieueffecten en geluidsnormen.

Uitspraak

201105120/1/A4.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van en het in werking hebben na die verandering van een slachterij en vleesverwerkingsbedrijf aan de [locatie a] te [plaats]. Dit besluit is op 24 maart 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 31 mei 2012.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college en [vergunninghouder] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2012, waar het college, vertegenwoordigd door G.J.A.M. Konings en mr. H.M.F.F. Verbeet, werkzaam bij Royal Haskoning, en G. van Veen, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt er van uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een uitbreiding van de slachtcapaciteit van runderen en varkens, het vervangen van een aantal machines en het plaatsen van een geluidsscherm. Daarnaast voorziet de vergunning in beperking van de slachtcapaciteit van schapen en geiten, beperking van de slacht- en transportactiviteiten tot alleen de dagperiode en beëindiging van de winkelactiviteiten en rook- en kookactiviteiten.
2.4. [appellant] betoogt dat de ingevolge de vergunning toegelaten maximale geluidsniveaus te hoog zijn. Volgens hem heeft het college ten onrechte aangenomen dat personenauto's van het personeel tot een geluidsniveau boven 70 dB(A), namelijk 74 dB(A), leiden. Voorts voert [appellant] in dit verband aan dat het in vergunningvoorschrift 5.2 bepaalde maximale geluidsniveau op zijn woning van 74 dB(A) in de dagperiode ten onrechte voor alle bedrijfsactiviteiten is toegestaan.
2.4.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.2, voor zover hier van belang, mag het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het verkeer binnen de grenzen van de inrichting, op de zijgevel van de woning van [appellant] (meetpunt 01A) niet meer bedragen dan 74 dB(A) in de dagperiode.
2.4.2. Het college heeft bij de beoordeling van het door de inrichting veroorzaakte geluid de Handreiking vergunningverlening en industrielawaai van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Uit paragraaf 3.2 van de Handreiking volgt dat in geval van een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het geluidsniveau te beperken, de grenswaarde van 70 dB(A) voor de dagperiode met ten hoogste 5 dB zou mogen worden overschreden. Het gebruik van de ontheffingsmogelijkheid dient te worden gemotiveerd.
Het college heeft de overschrijding van de grenswaarde tot 74 dB(A), welke volgens hem wordt veroorzaakt door personenauto's van het personeel, aanvaardbaar geacht, gelet op de beperkte frequentie van de overschrijdingen, de reeds getroffen afschermende maatregelen en de omstandigheid dat het een reeds vergunde activiteit betreft. Volgens het college volgt uit de considerans bij de vergunning dat de ingevolge vergunningvoorschrift 5.2 toegestane overschrijding uitsluitend betrekking heeft op deze personenauto's.
2.4.3. In de tabel in bijlage 64 bij het aan de vergunning ten grondslag liggende akoestische rapport van Db/a consultants v.o.f. van 15 september 2010, projectnummer AR 9553/9 (hierna: het akoestische rapport) is vermeld dat personenauto's van bezoekers en personeel in de dagperiode tot een geluidbelasting van 73,8 dB(A) op de zijgevel van de woning van [appellant] (meetpunt 01A_A) leiden indien het geluidsscherm is ingeklapt. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, is er hierbij vanuit gegaan dat de maximale geluidsniveaus kunnen optreden op elk punt op de in figuur 1 van het akoestisch rapport getekende rijlijn over het terrein van de inrichting. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat het maximale geluidsniveau van 73,8 dB(A) niet wordt veroorzaakt door motorgeluid van rijdende personenauto's, maar door het dichtslaan van portieren van geparkeerde auto's. Nu personenauto's feitelijk uitsluitend op het achterterrein kunnen parkeren, zal dat maximale geluidsniveau zich op de rijlijn ter hoogte van de woning van [appellant] niet voordoen. Het van de aanvraag deel uitmakende akoestische rapport bevat in zoverre geen correcte weergave van de te verwachten geluidsniveaus. Het college heeft daaruit dan ook niet in redelijkheid kunnen afleiden dat niet aan de in de Handleiding vermelde grenswaarde van 70 dB(A) kan worden voldaan. Daar komt bij dat het college in zijn motivering om een hogere grenswaarde dan 70 dB(A) toe te staan betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat het een reeds vergunde situatie betreft, hoewel de voorheen toegestane maximale geluidbelasting nog in overeenstemming met die grenswaarde was.
2.4.4. Voorts is vergunningvoorschrift 5.2. voor wat betreft de voor meetpunt 01A gestelde grenswaarde ten onrechte niet beperkt tot die activiteiten, die volgens het akoestisch rapport tot overschrijding van de grenswaarde van 70 dB(A) leiden. Anders dan het college meent, vloeit deze beperking ook niet voort uit de considerans, nu daaraan op zichzelf geen normerende werking toekomt. Anders dan [vergunninghouder] betoogt, vloeit deze beperking evenmin voort uit de aanvraag en het daarvan deel uitmakende akoestische rapport.
2.4.5. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit voor wat betreft de voor meetpunt 01A gestelde grenswaarde niet zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
2.5. [appellant] voert verder aan dat het college in vergunningvoorschrift 5.4 ten onrechte het laden en lossen ten behoeve van de inrichting heeft uitgezonderd van de in vergunningvoorschrift 5.2 gestelde grenswaarden, gelet op de hoge frequentie waarmee dat plaatsvindt. Daarbij betoogt [appellant] dat niet het laden en lossen zelf, maar het passeren van vrachtwagens op korte afstand van zijn woning tot een overschrijding van die grenswaarde leidt. Nu die vrachtwagenbewegingen geen onderdeel uitmaken van het laden en lossen, is vergunningvoorschrift 5.4 volgens [appellant] overbodig.
2.5.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.4 is het in de vergunning met betrekking tot het maximale geluidsniveau gestelde niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 7.00 uur en 19.00 uur.
Ingevolge vergunningvoorschrift 5.5 dient het ingeklapte geluidsscherm, zodra een vrachtwagen of bakwagen de toerit naar de inrichting op- of afrijdt, te worden uitgeklapt. Het uitgeklapte geluidsscherm dient, zodra een vrachtwagen of bakwagen de woning aan de [locatie b] is gepasseerd, weer te worden ingeklapt.
2.5.2. Volgens paragraaf 3.2 van de Handreiking kunnen maximale geluidsniveaus in de dagperiode, indien deze niet worden veroorzaakt door de hoofdactiviteit van het bedrijf, na bestuurlijke afweging worden uitgezonderd van voorschriften. Voorbeelden daarvan zijn maximale geluidsniveaus als gevolg van niet in hoge frequentie voorkomende activiteiten, waaronder het laden en lossen van goederen op het terrein van de inrichting.
Uit het akoestische rapport blijkt dat het aan- en afrijden van vrachtauto's in de dagperiode een maximaal geluidsniveau van 78,9 dB(A) veroorzaakt op de voorgevel van de woning van [appellant].
Het college heeft het uitzonderen van het laden en lossen van de in vergunningvoorschrift 5.2 gestelde grenswaarden redelijk geacht omdat de bedrijfssituatie reeds bestaand en vergund was en een aantal geluidhinderlijke activiteiten, zoals slacht- en transportactiviteiten in de avondperiode, op grond van het bestreden besluit niet langer mogelijk zijn.
2.5.3. Anders dan [appellant] meent, moet, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 november 2005 in zaak nrs.
200507477/1 en 200507477/2), onder het begrip laden en lossen mede worden begrepen het aan- en afrijden en het manoeuvreren met de desbetreffende voertuigen ten behoeve van deze laad- en losactiviteiten op het terrein van de inrichting.
Uit de motivering door het college blijkt echter niet hoe het de hoogte van het maximale geluidsniveau en de frequentie waarin overschrijdingen van de in vergunningvoorschrift 5.2 gestelde grenswaarde plaatsvinden, in zijn bestuurlijke afweging heeft betrokken. Daar komt bij dat het college ook hier ten onrechte is uitgegaan van een reeds bestaande en vergunde situatie die niet wordt gewijzigd, hoewel laden en lossen in de voorgaande vergunde situatie niet van de maximaal toegestane geluidbelasting van 70 dB(A) was uitgezonderd. Ook in zoverre is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.
De beroepsgrond slaagt.
2.6. Het beroep is gegrond. Gelet op de aard van de aan het besluit van 15 maart 2011 klevende gebreken, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer. Gelet op de aard van de gebreken dient het besluit van 15 maart 2011 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht in zijn geheel te worden vernietigd.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beuningen van 15 maart 2011, kenmerk BW11.00358;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beuningen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beuningen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012
457-727.