ECLI:NL:RVS:2012:BX6001

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105183/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant inzake revisievergunning voor pluimveehouderij met houtverbrandingsinstallatie

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, waarbij op 25 maart 2011 een revisievergunning is verleend voor een pluimveehouderij met een houtverbrandingsinstallatie. De vergunning betreft het houden van 98.781 vleeskuikens, 3 pony's en 25 schapen, met specifieke geluidgrenswaarden en voorwaarden voor de opslag van schoon resthout. De vergunning is verleend onder de Wet milieubeheer, waarbij de appellant bezwaar maakt tegen de lagere geluidgrenswaarden en het ontbreken van akoestisch onderzoek. De Raad van State heeft de zaak op 30 juli 2012 behandeld, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en een advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet van toepassing is op deze zaak, omdat de aanvraag voor de revisievergunning vóór de inwerkingtreding van deze wet is ingediend. De Raad heeft geoordeeld dat de geluidgrenswaarden in overeenstemming zijn met de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de gestelde waarden niet naleefbaar zijn. De beroepsgrond van de appellant over de opslag van schoon resthout is gedeeltelijk gegrond bevonden, wat heeft geleid tot een aanpassing van de vergunning. De Raad heeft het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de appellant.

Uitspraak

201105183/1/A4.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2011 heeft het college aan [appellant] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij met houtverbrandingsinstallatie aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 4 april 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Rosmalen, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, werkzaam bij de SRE Milieudienst, en ing. R.L.P. Verheijen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Voor zover het college ter zitting heeft gesteld dat hetgeen ter zake van vergunningvoorschrift 2.2.1 in beroep is aangevoerd, gelet op het moment waarop dat naar voren is gebracht, niet inhoudelijk kan worden behandeld, wordt overwogen dat daarvoor geen grond bestaat, nu het college in het verweerschrift en de pleitnota inhoudelijk op alle stellingen over dat voorschrift heeft gereageerd.
2.3. Voor de inrichting is bij besluit van 3 oktober 1995 krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het houden van 69.000 vleeskuikens, 3 pony's en 25 schapen.
Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor het houden van 98.781 vleeskuikens, 3 pony's en 25 schapen. De vergunning is geweigerd voor het houden van 10.219 vleeskuikens in stal E.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunningen ontleende niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2.
2.5. [appellant] kan zich er niet mee verenigen dat bij het bestreden besluit lagere geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gesteld dan in de revisievergunning van 3 oktober 1995. Volgens haar heeft het college hierbij geen rekening gehouden met bestaande rechten. [appellant] betoogt voorts dat het college ten onrechte geen akoestisch onderzoek voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit heeft verricht. Daardoor is onzeker of aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kan worden voldaan. Ook had het college niet een controlemeting mogen voorschrijven, aldus [appellant].
2.5.1. Ingevolge de nu verleende vergunning mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van een woning van derden of op een afstand van 50 m van de grens van de inrichting niet meer bedragen dan:
- 40 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 35 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 30 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.6. Het college heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Handreiking). Daarin staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, zoals in het onderhavige geval aan de orde is, worden in de Handreiking richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. De gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen hiermee overeen.
2.6.1. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat het college geen rekening heeft gehouden met bestaande rechten, wordt overwogen dat bestaande rechten alleen betrekking kunnen hebben op de eerder vergunde activiteiten en niet op eerder gestelde geluidgrenswaarden. [appellant] kan zich daarom niet met vrucht beroepen op de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau die zijn gesteld in de vergunning van 3 oktober 1995.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6.2. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat onzeker is of aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kan worden voldaan, mede gezien de omstandigheid dat in de vorige vergunning hogere geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau waren opgenomen, wordt overwogen dat het college in het bestreden besluit gemotiveerd heeft uiteengezet waarom in dit geval aansluiting kan worden gezocht bij de in de Handreiking aanbevolen richtwaarden en waarom aannemelijk is dat die waarden naleefbaar zijn. [appellant] heeft, hoewel in de aanvullende aanvraag staat vermeld dat zij nog een akoestisch onderzoek zal verrichten en het daarvan op te maken rapport nog zal indienen, geen akoestisch rapport ingediend en evenmin feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet naleefbaar zijn. Gelet hierop biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze geluidgrenswaarden niet in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6.3. Wat het betoog van [appellant] betreft dat in het bestreden besluit niet een controlemeting had mogen worden voorgeschreven, wordt overwogen dat de stallen waarin het pluimvee wordt gehouden zijn aan te merken als een gpbv-installatie. De in de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning gestelde geluidgrenswaarden hebben mede op deze installatie betrekking. Gelet hierop rustte op het college ingevolge artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer de verplichting om ten aanzien van de gestelde geluidgrenswaarden een controlevoorschrift aan de vergunning te verbinden. Het college heeft dat dan ook terecht gedaan.
Deze beroepsgrond faalt.
2.7. [appellant] kan zich niet verenigen met vergunningvoorschrift 2.2.1. Volgens [appellant] heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom ingevolge dit voorschrift per kalenderjaar maximaal 1.500 m3 schoon resthout in de vorm van biomassa en A-hout in de inrichting mag worden geaccepteerd. Voorts acht [appellant] het onterecht dat voorschrift 2.2.1 alleen toestaat op enig moment maximaal 1.152 m3 schoon resthout in de vorm van biomassa en A-hout op te slaan, terwijl zij naast deze hoeveelheid tevens vergunning voor de opslag van een in de aanvraag niet nader bepaalde hoeveelheid biomassa in stal E heeft gevraagd. [appellant] wijst er hierbij op dat de opslag van schoon resthout ingevolge het in ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1997" neergelegde overgangsrecht weliswaar maximaal 1.152 m3 mag bedragen, maar dat dit slechts ziet op de opslag op het achterterrein. Het bestemmingsplan verzet zich naar zijn stelling niet tegen de aangevraagde opslag in stallen.
2.7.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.2.1 mag in de inrichting per kalenderjaar maximaal 1.500 m3 schoon resthout in de vorm van biomassa en A-hout worden geaccepteerd en mag op enig moment niet meer dan 1.152 m3 worden opgeslagen.
2.7.2. Blijkens onderdeel 4.2 van de aanvraag wordt 1.500 m3 biomassa verbruikt voor verstoking in de houtverbrandingsinstallatie. Weliswaar is daarbij vermeld dat dit een geschat verbruik is, maar [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college het maximum per jaar aan te accepteren schoon resthout in de vorm van biomassa en A-hout niet in redelijkheid op de in de aanvraag vermelde 1.500 m3 heeft kunnen stellen. In zoverre faalt deze beroepsgrond.
2.7.3. Vaststaat dat vergunning is gevraagd voor de opslag van maximaal van 1.152 m3 biomassa en A-hout en daarnaast voor de opslag van een onbepaalde hoeveelheid biomassa in stal E. Ter zitting heeft het college toegelicht dat met de in voorschrift 2.2.1 vermelde hoeveelheid van 1.152 m3 alleen de toegestane opslag op het achterterrein van de inrichting bedoeld is. Dit staat evenwel niet in het voorschrift. Ingevolge voorschrift 2.2.1 geldt, nu een plaatsaanduiding ontbreekt, de hoeveelheid van 1.152 m3 voor het gehele terrein van de inrichting. Het bestreden besluit is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onzorgvuldig voorbereid.
2.8. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit, voor zover in voorschrift 2.2.1 is bepaald dat per kalenderjaar maximaal 1.152 m3 schoon resthout in de vorm van biomassa en A-hout in de inrichting mag worden opgeslagen, dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Nu blijkens het verhandelde ter zitting met de in dit voorschrift vermelde hoeveelheid van 1.152 m3 alleen de opslag op het achterterrein van de inrichting bedoeld is en dit in overeenstemming is met de aanvraag van [appellant] , ziet de Afdeling aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 25 maart 2011, kenmerk 2614488, voor zover in voorschrift 2.2.1 is bepaald dat per kalenderjaar maximaal 1.152 m3 schoon resthout in de vorm van biomassa en A-hout in de inrichting mag worden opgeslagen;
III. bepaalt dat voorschrift 2.2.1 als volgt komt te luiden:
2.2.1: In de inrichting mag per kalenderjaar maximaal 1.500 m3 schoon resthout in de vorm van biomassa en A-hout worden geaccepteerd en mag op enig moment niet meer dan 1.152 m3 op het achterterrein worden opgeslagen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 25 maart 2011;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellanen] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 917,32 (zegge: negenhonderdzeventien euro en tweeëndertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012
163-732.