ECLI:NL:RVS:2012:BX6006

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201203295/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.S.J. Koeman
  • R.P.F. Boermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het inpassingsplan voor de Ontpoldering Noordwaard

In deze zaak gaat het om een beroep tegen het inpassingsplan "Reparatie Rijksinpassingsplan Ontpoldering Noordwaard", vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Milieu op 3 februari 2012. [appellante] heeft op 29 maart 2012 beroep ingesteld tegen dit besluit. De minister heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige kamer. De zitting vond plaats op 31 juli 2012, waar [appellante] werd vertegenwoordigd door C.J.J. van Winden en J.W. Wullink, en de minister door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat het inpassingsplan voorziet in een wijziging van de bestemmingsplanregeling voor een bouwvlak op een perceel te Werkendam. [appellante] betwist de verlaging van de minimale hoogte van de terp waarop het bouwvlak ligt, die volgens haar te laag is en kan leiden tot wateroverlast. De minister heeft echter gesteld dat de bestaande bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen voldoende beschermd zijn tegen hoog water en dat de minimale hoogte van de terp niet in de weg staat om de gebouwen op een hoger niveau te herbouwen.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestaande bedrijfswoning en omliggende bedrijfsgebouwen voldoende beschermd zijn tegen wateroverlast. Ook is er geen aanleiding om de minimale hoogte van de terp te verhogen. Het beroep van [appellante] is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 29 augustus 2012.

Uitspraak

201203295/1/R3.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2012 heeft de minister het inpassingsplan "Reparatie Rijksinpassingsplan Ontpoldering Noordwaard" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2012, beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door C.J.J. van Winden en J.W. Wullink, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het inpassingsplan voorziet, voor zover hier van belang, in een wijziging van de bestemmingsplanregeling voor het bouwvlak op het perceel [locatie] te Werkendam naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2011 in zaak nr.
201009941/1/R3.
2.2. [appellante] stelt dat de minimale hoogte van de terp waarop het bouwvlak ligt in de planregels ten onrechte is verlaagd tot 2,40 m boven NAP. De minimale hoogte van de terprand rondom het bouwvlak bedraagt 2,86 m boven NAP en het niveau van het hoog water ter plaatse bedraagt ongeveer 3,16 m boven NAP. Dit betekent volgens haar dat de bestaande bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen geheel onder water kunnen komen te staan. Verder stelt zij dat het zicht vanuit de woning zal worden belemmerd, nu de bedrijfswoning op een lager niveau staat dan de nieuw te bouwen bedrijfsgebouwen en de terprand. De minimale hoogteligging van de terp dient daarom volgens [appellante] te worden verhoogd tot 3,66 m boven NAP en de bedrijfswoning dient te worden herbouwd op hetzelfde niveau als de overige bedrijfsgebouwen.
2.2.1. De minister stelt dat de bestaande bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen zijn beoordeeld aan de hand van de criteria die bepalen of een gebouw voldoende beschermd is tegen hoog water. Hieruit is volgens de minister gebleken dat de woning en bedrijfsgebouwen voldoende veilig zijn tegen hoog water. Daarbij merkt de minister op dat de minimale hoogteligging van de terp met inachtneming van voormelde uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2011 is vastgesteld aan de hand van de hoogte van de bestaande bedrijfswoning, maar dat het inpassingsplan er niet aan in de weg staat om de bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen op een hoger niveau te herbouwen. Verder zal de wateroverlast volgens hem worden beperkt door een aan te leggen terprand rondom de bebouwing die niet belemmerend is voor het uitzicht.
2.2.2. Het bouwvlak op het perceel [locatie] heeft de bestemming "Agrarisch".
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 1, sub c, dienen op te richten bouwwerken met een oppervlakte van meer dan 150 m2 en bedrijfswoningen te worden gebouwd op een terp waarvan de minimale en maximale hoogte zijn aangegeven op de verbeelding. Uit de verbeelding blijkt dat de minimale hoogte ter plaatse 2,40 m bedraagt en de maximale hoogte 4,16 m.
Rondom het plandeel met de bestemming "Agarisch" ligt het plandeel met de bestemming "Kade-Terprand".
Ingevolge artikel 10, lid 10.2, onder a, is de minimaal en maximaal toegestane hoogte van terpranden binnen deze bestemming weergegeven op de verbeelding. Uit de verbeelding blijkt dat voor de aan te leggen terprand rondom het bouwvlak een minimale hoogte van 2,86 m en een maximale hoogte van 4,16 m geldt.
2.2.3. In de plantoelichting is een aantal criteria opgenomen om te beoordelen of woningen na ontpoldering van de Noordwaard in hydrologisch opzicht nog bewoonbaar zijn. Woningen zijn volgens deze criteria onder andere bewoonbaar indien bij Maatgevend Hoog Water minder dan 1 m water in de woning terecht kan komen.
Niet in geschil is dat het niveau van het Maatgevend Hoog Water ter plaatse 3,16 m bedraagt. Uit de drempelhoogte van 2,40 m boven NAP van de huidige als zodanig bestemde bedrijfswoning kan worden afgeleid dat bij wateroverlast ongeveer 0,76 m water in de woning terecht kan komen, hetgeen lager is dan het in de toelichting genoemde maximum van 1 m. Daarbij zal de aanleg van een terprand om het bouwvlak de te verwachten wateroverlast verder beperken. Indien de minimale hoogte van de terp wordt vergroot, valt de bestaande bedrijfswoning onder het overgangsrecht. Zoals de Afdeling reeds in genoemde uitspraak van 26 oktober 2011 heeft overwogen is dit in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast heeft de minister terecht opgemerkt dat deze minimale hoogte er niet aan in de weg staat om de bestaande bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen te herbouwen op de door [appellante] gewenste hoogte van 3,66 m boven NAP.
Gelet op het vorenstaande heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestaande bedrijfswoning en omliggende bedrijfsgebouwen voldoende beschermd zijn tegen wateroverlast en er geen aanleiding is de minimale hoogte van de terp te vergroten.
Verder heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ringkade met een minimale hoogte van 2,86 m boven NAP 46 cm hoger ligt dan de bestaande woning en dat dit hoogteverschil het zicht op de bedrijfspercelen en het vee niet onaanvaardbaar belemmert.
2.2.4. Voor zover het beroep is ingesteld met het oog op de eventueel op de minister te verhalen kosten van het aanpassen van de bedrijfsvoering en de gewenste ophoging van het perceel bestaat geen grond voor de verwachting dat deze zodanig zullen zijn dat de minister bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het inpassingsplan aan de orde zijn.
2.3. [appellante] voert aan dat de oppervlakte van het bouwvlak ten onrechte is beperkt tot 1,566 ha. Zij stelt dat met Rijkswaterstaat zogeheten maatwerkgesprekken zijn gevoerd over de omvang van het bouwvlak en dat Rijkswaterstaat hierin te kennen heeft gegeven dat het bouwvlak zal worden vergroot tot 2,25 ha en dat de grootte van de terp hierop zal worden afgestemd. Bovendien past de huidige bebouwing volgens [appellante] niet binnen een bouwvlak van 1,566 ha.
2.3.1. De minister voert aan dat de Afdeling deze beroepsgrond over het bouwvlak al eerder in zijn uitspraak van 26 oktober 2011 ongegrond heeft verklaard. Verder stelt de minister dat gesprekken zijn gevoerd met
[appellante] en dat op basis van de hierbij gepresenteerde plannen de omvang van het bouwvlak is bepaald op 1,566 ha. Hierbij merkt hij op dat op grond van het ter zake geldende provinciale en gemeentelijke beleid een bouwvlak in beginsel mag worden vergroot tot maximaal 1,5 ha en dat hij hierbij heeft willen aansluiten.
2.3.2. Anders dan de minister betoogt is de Afdeling in voormelde uitspraak niet ingegaan op de beroepsgrond van [appellante] over de omvang van het bouwvlak. De Afdeling heeft in overweging 2.43.4 van die uitspraak immers overwogen dat de overige beroepsgronden die samenhangen met het bouwvlak geen bespreking meer behoeven. In overweging 2.19.3 van deze uitspraak heeft de Afdeling over een ander beroep weliswaar overwogen dat de minister in redelijkheid de omvang van bouwvlakken in het rijksinpassingsinpassingsplan in het algemeen heeft kunnen beperken tot 1,5 ha en vast heeft kunnen houden aan het ter zake geldende gemeentelijke en provinciale beleid, doch in de tussen [appellante] en de minister gevoerde maatgesprekken kan naar voren zijn gekomen dat de bedrijfsvoering op het perceel aanleiding geeft tot een groter bouwvlak. Zoals uit overweging 2.19.1 van voormelde uitspraak blijkt, wordt in die gevallen door de minister afgeweken van het maximum van 1,5 ha.
2.3.3. Ter zitting is gebleken dat de bestaande bebouwing op het perceel is opgenomen in het bouwvlak en als zodanig is bestemd, zodat het betoog in zoverre feitelijke grondslag mist. Verder heeft [appellante] ter zitting erkend dat bij de maatwerkgesprekken met Rijkswaterstaat geen eindafspraken zijn gemaakt over het bouwvlak. [appellante] heeft bovendien ook geen bouwaanvraag ingediend die aanleiding zou kunnen zijn voor een groter bouwvlak. Gelet hierop heeft de minister bij het vaststellen van een bouwvlak van 1,566 ha in redelijkheid aan kunnen sluiten bij het ter zake geldende gemeentelijke en provinciale beleid over de maximale omvang van een bouwvlak. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat ook de beoogde uitbreiding van bedrijfsbebouwing, waarvoor inmiddels een milieuvergunning is aangevraagd, met enige aanpassing van de situering, kan worden gerealiseerd binnen het toegekende bouwvlak.
2.4. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het inpassingsplan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012
429-656.