ECLI:NL:RVS:2012:BX6486

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201206961/1/A3 en 201206961/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • H. Herweijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en deelname alcoholslotprogramma na vermoedelijke alcoholinname

In deze zaak heeft het CBR op 2 januari 2012 het rijbewijs van de appellant ongeldig verklaard en hem verplicht deel te nemen aan een alcoholslotprogramma. Dit besluit volgde op een mededeling van de Regiopolitie Limburg-Noord, waarin werd gerapporteerd dat de appellant op 19 december 2011 met zijn auto in een greppel was beland. Bij de aanhouding van de appellant werd een ademalcoholgehalte van 645 µg/l vastgesteld. De appellant heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij ook verzocht heeft om een voorlopige voorziening.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld op 16 augustus 2012. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, en een vertegenwoordiger van het CBR waren aanwezig. De voorzitter heeft overwogen dat er geen noodzaak was voor nader onderzoek en dat de zaak direct kon worden beoordeeld. De voorzitter heeft vastgesteld dat het CBR op basis van de beschikbare informatie terecht heeft aangenomen dat de appellant onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd.

De appellant betoogde dat de voorzieningenrechter had miskend dat het CBR niet mocht aannemen dat hij met het vastgestelde alcoholgehalte een motorrijtuig had bestuurd. Hij stelde dat hij pas na het verlaten van de auto alcohol had genuttigd en dat het ongeval mogelijk door slaapapneu was veroorzaakt. De voorzitter oordeelde echter dat het vermoeden van het CBR, gebaseerd op de omstandigheden van het ongeval en de vastgestelde alcoholconcentratie, redelijk was. De verklaringen van de appellant waren inconsistent en boden geen grond voor twijfel aan de bevindingen van de politie.

Uiteindelijk heeft de voorzitter het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201206961/1/A3 en 201206961/2/A3.
Datum uitspraak: 30 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 8 juni 2012 in de zaken nrs. 12/611 en 12/612 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 januari 2012 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen.
Bij besluit van 26 maart 2012 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2012, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Schoneveld, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld, aldus die bepaling.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op aan een alcoholslotprogramma deel te nemen.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid dient betrokkene, indien een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III Drogerende stoffen, onder Alcohol, bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig, waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een alcoholslotprogramma dient te onderwerpen, indien bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 570 µg/l, onderscheidenlijk 1,3‰, maar lager dan 785 µg/l, onderscheidenlijk 1,8‰.
2.3. Het CBR heeft het besluit van 2 januari 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Limburg-Noord van 20 december 2011, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens de bij de mededeling gevoegde processen-verbaal hebben de verbalisanten de auto van [appellant] op 19 december 2011 zwaar beschadigd in een greppel naast autosnelweg A73 aangetroffen, zagen zij dat deze auto aan de binnenzijde en buitenzijde nat en vol modder was, hebben zij in de kofferruimte van deze auto een tray bierblikjes aangetroffen, zagen zij op de achterbank enige bierblikjes liggen en op ongeveer één meter afstand van de auto meer dan een bierblikje in het in de greppel aanwezige water drijven. Verder hebben zij [appellant] thuis aangetroffen, constateerden zij dat hij naar het inwendig gebruik van alcohol rook, hebben zij een blaastest gevorderd en hebben zij hem overgebracht naar het politiebureau. Aldaar is bij een ademanalyse een ademalcoholgehalte van 645 µg/l geconstateerd en is hij verhoord. Op grond van deze mededeling heeft het CBR aannemelijk geacht dat [appellant] onder invloed van dat alcoholgehalte een motorrijtuig heeft bestuurd.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het CBR niet mocht aannemen dat hij met een ademalcoholgehalte van 645 µg/l een motorrijtuig heeft bestuurd. De aan het besluit ten grondslag gelegde stukken bieden geen grond voor twijfel aan zijn verklaringen dat hij eerst na het verlaten van de auto alcoholhoudende drank heeft genuttigd. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte voor zijn risico geacht dat het alcoholgehalte ten tijde van het besturen niet meer kon worden vastgesteld en miskend dat niet valt uit te sluiten dat het ongeval door slaapapneu is veroorzaakt.
2.4.1. Deelname aan een alcoholslotprogramma kan reeds worden opgelegd en het rijbewijs ongeldig worden verklaard, indien aannemelijk is dat betrokkene onder invloed van een hoger ademalcoholgehalte dan vermeld in, in dit geval, artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling een motorrijtuig heeft bestuurd. Voldoende is dat het aan de verbalisering ten grondslag liggende vermoeden dat dit het geval is wordt bevestigd door het daarop ingestelde onderzoek naar dat gehalte.
2.4.2. Uit de bij de mededeling gevoegde processen-verbaal valt af te leiden dat de verbalisanten, vanwege de aanwezigheid van blikken bier in en om de auto van [appellant] op de plaats van het ongeval, vermoedden dat hij onder invloed van alcohol een motorrijtuig had bestuurd. Dit vermoeden was redelijk en de juistheid ervan is bevestigd door het bij de ademanalyse vastgestelde ademalcoholgehalte. De door [appellant] tegenover de politie en in de procedure bij het CBR ten betoge van het tegendeel afgelegde verklaringen zijn op onderdelen inconsistent, onder meer ten aanzien van de plaats, waar hij voor het eerst alcohol zou hebben genuttigd en de hoeveelheid alcohol die hij op verschillende plaatsen zou hebben genuttigd. De voorzieningenrechter heeft in die verklaringen onder die omstandigheden terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR niet, uitgaande van de juistheid van de processen-verbaal, aannemelijk mocht achten dat [appellant] met het geconstateerde alcoholgehalte een motorrijtuig heeft bestuurd. Door de plaats van het ongeval te verlaten en daarna, naar gesteld, alcoholhoudende drank te nuttigen, heeft hij bovendien zelf veroorzaakt dat, zoals hij stelt, niet meer viel vast te stellen wat het alcoholgehalte tijdens het besturen van de auto was. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het CBR de gevolgen daarvan voor zijn rekening mocht laten. Dat het ongeval, anders dan verbalisanten hebben aangenomen, geheel of gedeeltelijk door slaapapneu is veroorzaakt, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Naar hij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, bevindt het aantal apneus zich volgens zijn behandelend arts onder de grens van het toelaatbare.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2012
640.