201200924/1/A1.
Datum uitspraak: 5 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Hollandsche Rading, gemeente De Bilt, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 december 2011 in zaak nr. 11/2206 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de Bilt.
Bij besluit van 30 november 2010 heeft het college geweigerd [appellant] onder ontheffing van het bestemmingsplan reguliere bouwvergunning te verlenen voor het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te Hollandsche Rading.
Bij besluit van 26 april 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Land, en het college, vertegenwoordigd door Y.C.Y. Mayr-van Schaijk, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
1. Het bouwplan voorziet in het vergroten van de woning door het plaatsen van een dakopbouw op het platte dak van een bestaande uitbouw.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hollandsche Rading 2004" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 1, eerste lid, sub l, van de planvoorschriften wordt onder bijgebouw verstaan: een vrijstaand of aangebouwd gebouw, dat door zijn constructie of afmetingen ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en sub f, wordt de lengte, breedte en diepte van een gebouw bij het toepassen van de voorschriften gemeten tussen de lijnen, getrokken door de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de gemeenschappelijke scheidsmuren.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, sub a, zijn de op de plankaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woningen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en sub f, voor zover hier van belang, mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd, mits de
diepte en breedte van een woning niet meer bedragen dan de bestaande breedte en diepte.
Ingevolge dat lid, aanhef en sub g, voor zover thans van belang, is, in aanvulling op het bepaalde in sub f, uitbreiding van woningen aan de bestaande achtergevel toegestaan.
3. Het college heeft aan het besluit van 26 april 2011 ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met artikel 5, tweede lid, aanhef en sub f, van de planvoorschriften, nu dit voorziet in een uitbreiding van de woning aan de zijgevel en de bouwvoorschriften voor bijgebouwen niet van toepassing zijn en voorts geen aanleiding bestaat om daarvan krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ontheffing te verlenen, omdat het bouwplan in strijd is met de bij besluit van 6 april 2010 vastgestelde "Beleidsregels 3.23 Wro Gemeente De Bilt" (hierna: de beleidsregels 3.23 Wro).
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwplan ten onrechte in strijd met het bestemmingsplan heeft geacht. Hiertoe voert hij primair aan dat de bestaande breedte van de woning als gevolg van de uitvoering van het bouwplan niet verandert en subsidiair dat de vergroting, waarin het voorziet, niet als uitbreiding van de woning, maar als bijgebouw dient te worden aangemerkt. Ingevolge de in het bestemmingsplan opgenomen definitie van de betekenis van de term bijgebouw geldt de eis van functionele ondergeschiktheid aan het hoofdgebouw niet. Voorts voert hij aan dat ten onrechte geen binnenplanse vrijstelling is verleend.
4.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 5, tweede lid, aanhef en sub f, van de planvoorschriften, nu de breedte van de woning als gevolg van de uitvoering ervan wordt vergroot, omdat de in de bestaande situatie aanwezige schoorsteen en de cv-ruimte niet als onderdeel van de zijgevel kunnen worden beschouwd. Daartoe wordt overwogen dat de schoorsteen en cv-ruimte, gelet op hun plaatsing, hoogte en materiaalgebruik, als aan de zijgevel gebouwde van de woning te onderscheiden bouwwerken dienen te worden aangemerkt. Aan hetgeen [appellant] in dit verband ter zitting over de bedoeling van de plangever heeft aangevoerd, komt niet de betekenis toe die hij daaraan gehecht wil zien, nu de bewoordingen van artikel 5, tweede lid, aanhef en sub f, van de planvoorschriften duidelijk zijn en hieruit volgt dat de bestaande breedte van de woning niet mag worden vergroot. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat het college het bouwplan terecht als uitbreiding van de woning heeft aangemerkt. Weliswaar geldt ingevolge de in het bestemmingsplan opgenomen definitie van de betekenis van de term bijgebouw niet de eis van functionele ondergeschiktheid aan het hoofdgebouw niet, doch uit de bij het besluit van 30 november 2010 behorende tekeningen blijkt dat de aan te brengen constructie, voorzien op een bestaande uitbouw die als zodanig deel uitmaakt van de woning, opgaat in de woning en de gedaante ervan verandert. Zowel op de begane grond, als op de eerste verdieping, is het aangebouwde gedeelte bereikbaar vanuit de bestaande woning en het maakt daarvan na uitvoering van het bouwplan onderdeel uit. Wat betreft afmetingen is van ondergeschiktheid evenmin sprake.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat ten onrechte geen vrijstelling krachtens artikel 5, derde lid, aanhef en sub d en e, van de planvoorschriften is verleend, heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze bepalingen slechts betrekking hebben op aangebouwde bijgebouwen aan de zijgevel, zodat het college ten behoeve van het bouwplan krachtens deze bepalingen geen vrijstelling kon verlenen.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om ten behoeve van het bouwplan ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen. Hiertoe voert hij aan dat het college ten onrechte niet aan de ten tijde van de aanvraag geldende beleidsregels "Toepassing artikel 19, derde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening juncto artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening" van 8 april 2003 (hierna: de beleidsregels artikel 19, derde lid, WRO) en de aanvullende beleidsregel artikel 19, derde lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de aanvullende beleidsregel), waarmee het bouwplan in overeenstemming is, heeft getoetst. Voorts heeft zij miskend dat het college in een vergelijkbaar geval wel ontheffing heeft verleend, aldus [appellant].
5.1. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college bij het nemen van het besluit van 26 april 2011 ten onrechte de beleidsregels 3.23 Wro in aanmerking heeft genomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2009 in zaak nr.
200806073/1), vindt ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht een volledige heroverweging op grondslag van het bezwaar plaats. Als uitgangspunt geldt daarbij dat het besluit wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen ervan en de op dat moment geldende rechts- en beleidsregels. Er bestaat geen aanleiding om op dit uitgangspunt in dit geval een uitzondering aan te nemen, reeds omdat het bouwplan, anders dan [appellant] stelt, evenmin met de ten tijde van de aanvraag geldende beleidsregels artikel 19, derde lid, WRO en de aanvullende beleidsregel in overeenstemming is.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet van de van toepassing zijnde beleidsregels is afgeweken, wordt overwogen dat het aan [appellant] was om daartoe omstandigheden te stellen bij het college en niet gebleken is dat hij dat heeft gedaan. Hetgeen hij hierover ter zitting heeft betoogd, betreft bovendien geen bijzondere omstandigheid die afwijken van deze beleidsregels rechtvaardigt, nu geen aanleiding bestaat om te vooronderstellen dat daarmee bij het vaststellen van die regels geen rekening is gehouden.
Voorts heeft de rechtbank terecht door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat het college in een gelijk of gelijk te stellen geval wel ontheffing heeft verleend. Het college heeft onbestreden gesteld dat het aangehaalde geval aan de Tolakkerweg 29 de bouw van een berging aan de zijgevel en de uitbreiding van de woning aan de achterzijde betrof, zodat het niet zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college in verband daarmee in dit geval ontheffing niet mocht weigeren.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012