ECLI:NL:RVS:2012:BX6525

Raad van State

Datum uitspraak
5 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110794/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • A.M.E.A. Neuwahl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het belang bij beroep tegen besluit over bushalte status

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 24 augustus 2011 het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Putten, dat op 18 november 2009 de tijdelijke bushalte aan de Garderenseweg de officiële status van bushalte verleende door het plaatsen van verkeersbord L3. Dit besluit was genomen tot de realisatie van een rotonde met een transferpunt. De rechtbank oordeelde dat de appellant geen belang meer had bij de beoordeling van zijn beroep, omdat de bushalte inmiddels was opgeheven.

De appellant stelde dat hij schade had geleden door het besluit van 18 november 2009, maar de rechtbank concludeerde dat hij geen tastbare schade had aangetoond. De rechtbank heeft daarbij aansluiting gezocht bij artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, dat schadevergoeding regelt voor aantasting in eer of goede naam. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zodanig had geleden dat er sprake was van een aantasting als bedoeld in dit artikel.

Tijdens de zitting op 28 juni 2012, waar de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, werd het standpunt van de appellant verder toegelicht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uiteindelijk geoordeeld dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant geen belang had bij de beoordeling van zijn beroep, aangezien hij geen materiële schade had gesteld en de immateriële schade niet voldoende was onderbouwd. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201110794/1/A3.
Datum uitspraak: 5 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Putten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 augustus 2011 in zaak nr. 10/1215 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2009 heeft het college aan de in gebruik zijnde tijdelijke bushalte ter hoogte van de Garderenseweg […] (hierna: de bushalte) door middel van het plaatsen van het verkeersbord L3 van bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, de officiële status van bushalte verleend, tot het moment dat de rotonde Voorthuizerstraat/Garderenseweg met bijbehorend transferpunt is gerealiseerd.
Bij besluit van 17 juni 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.A. Boeve, advocaat te Putten, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren, werkzaam bij de gemeente Putten, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Vaststaat dat de bushalte ten tijde van het beroep bij de rechtbank inmiddels was opgeheven.
Nu [appellant] zich gedurende de procedure op het standpunt heeft gesteld dat deze bushalte opgeheven of verplaatst moest worden, heeft de rechtbank onderzocht of hij nog een belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 17 juni 2010.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] met de schade die hij heeft gesteld te hebben geleden door het besluit van 17 juni 2010 kennelijk doelt op immateriële schade, nu hij geen tastbare schade heeft gesteld. Bij de beoordeling of in deze gestelde schade procesbelang is gelegen, heeft zij aansluiting gezocht bij artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Ingevolge dit artikel bestaat recht op schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Hoewel de rechtbank aanneemt dat [appellant] als gevolg van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 november 2009 enig ongerief heeft moeten ondergaan, heeft hij naar haar oordeel niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van dit besluit zodanig heeft geleden dat kan worden gesproken van een aantasting als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij in brieven verzonden aan het college van 10 februari 2009, 18 maart 2009, 22 april 2009 en 8 juli 2009 heeft gesteld dat hij schade heeft geleden door het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 november 2009. Deze schade bestaat volgens [appellant] uit stress, overlast, schending van zijn privacy en gezondheidsschade. De rechtbank mocht volgens [appellant] slechts marginaal toetsen of in de door hem gestelde schade belang bij een beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 17 juni 2010 is gelegen.
4. Nu vaststaat dat de bushalte ten tijde van het beroep bij de rechtbank was opgeheven heeft de rechtbank terecht onderzocht of [appellant] nog een belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 17 juni 2010.
Voorts staat vast dat [appellant] niet heeft gesteld materiële schade te hebben geleden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 11 januari 2010 in zaak nr.
201006685/1/R1) bestaat belang bij een beoordeling van het beroep indien appellant stelt schade te hebben geleden en hij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij dergelijke schade daadwerkelijk en als gevolg van het door hem bestreden besluit heeft geleden. Ook gestelde immateriële schade moet tot op zekere hoogte aannemelijk worden gemaakt.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in de door [appellant] gestelde schade geen grond is gelegen voor het aannemen van een belang bij een beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 17 juni 2010. [appellant] heeft de aard en de ernst van deze schade op generlei wijze geobjectiveerd. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep van [appellant] ingesteld tegen het besluit van 17 juni 2010 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012
280-591.