ECLI:NL:RVS:2012:BX7126

Raad van State

Datum uitspraak
12 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202446/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • R.F.J. Bindels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor het kappen van acacia's in de tuin

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant], wonend te 't Harde, tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 februari 2012. De rechtbank had het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Elburg van 6 januari 2011 vernietigd, waarin de vergunning voor het kappen van twee acacia's in de tuin van [appellant] was geweigerd. Het college had in zijn besluit van 20 augustus 2010 de vergunning geweigerd op basis van de Bomenverordening 2009 van de gemeente Elburg, die het vellen van bomen zonder vergunning verbiedt. De rechtbank oordeelde dat het college een onjuiste maatstaf had gehanteerd en de belangenafweging niet correct had uitgevoerd.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet inging op zijn argumenten over de schending van de beginselen van behoorlijk bestuur. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht niet op deze argumenten inging, omdat zij het beroep gegrond had verklaard en het college had opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Afdeling bevestigde dat het college de belangen van behoud van de bomen moest afwegen tegen de belangen van [appellant].

De Afdeling oordeelde verder dat het college niet onzorgvuldig had gehandeld door een extern deskundige in te schakelen voor advies, en dat [appellant] niet had aangetoond dat dit advies gebrekkig was. Het hoger beroep van [appellant] werd gegrond verklaard voor wat betreft de proceskosten, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de gemaakte proceskosten en het griffierecht. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bevestigd.

Uitspraak

201202446/1/A2.
Datum uitspraak: 12 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te 't Harde, gemeente Elburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 februari 2012 in zaak nr. 11/193 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Elburg.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2010 heeft het college geweigerd [appellant] vergunning te verlenen voor het kappen van twee acacia's in zijn tuin.
Bij besluit van 6 januari 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 maart 2012 heeft het college het gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door B. Westra, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening 2009 van de gemeente Elburg (hierna: de Bomenverordening) is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge het tweede lid geldt dat verbod niet voor:
a. de boomsoorten eik, beuk, linde, es, esdoorn, kastanje, berk, grove den en gemeentelijke bomen met een stamomtrek minder dan 65 centimeter op 1,30 meter boven het maaiveld;
b. voor alle overige boomsoorten met een stamomtrek minder dan 120 centimeter op 1,30 meter boven het maaiveld;
c. (….).
Ingevolge artikel 5, eerste lid, kan het college een vergunning, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, weigeren, dan wel onder voorschriften verlenen.
Ingevolge het tweede lid wordt vergunning geweigerd, indien de belangen van verlening niet opwegen tegen die van behoud van de houtopstand op basis van één of meer van de volgende waarden:
a. natuur- en milieuwaarden;
b. landschappelijke waarden;
c. cultuurhistorische waarden;
d. waarden van stads- en dorpsschoon;
e. waarden voor recreatie en leefbaarheid.
Volgens de toelichting bij die bepaling worden de daar vermelde waarden in het concrete geval getoetst aan:
a. de juridische status van houtopstand, waaronder het zijn van waardevolle houtopstand als bedoeld in artikel 10 van de verordening;
b. houtopstand in beleidsnota's aangeduid als essentieel en waardevol op zich of als onderdeel van de lokale ecologische hoofdstructuur;
c. de beeldbepalendheid van houtopstand;
d. de conditie en levensverwachting van houtopstand;
e. de stabiliteit van houtopstand;
f. de boomwaarde;
g. de mate van zeldzaamheid van houtopstand;
h. de ernst van de redenen voor de aanvraag om vergunning;
i. overige zwaarwegende redenen.
2. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het college een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en artikel 5 van de Bomenverordening onjuist heeft toegepast.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het college door de weigering in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, heeft gehandeld.
3.1. Dat betoog faalt. Nu de rechtbank het beroep van [appellant] gegrond heeft verklaard, het besluit van 6 januari 2011 heeft vernietigd vanwege een onjuiste belangenafweging en heeft bepaald dat het college met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar dient te nemen, is zij terecht aan een beoordeling van deze beroepsgrond niet toegekomen.
4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een eerder aan hem verleende kapvergunning voor het kappen van één van de acacia's buiten het geschil valt, kan evenmin tot het ermee beoogde doel leiden, nu deze in 2001 verleende kapvergunning (lees: kapontheffing) is vervallen, omdat [appellant] haar niet binnen één jaar heeft benut. De rechtbank heeft zijn verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur terecht niet in de beoordeling van het beroep tegen de weigering van de kapvergunning betrokken. Tot slot kan ook het betoog dat het bezwaar niet door een onafhankelijke bezwaarschriftencommissie is behandeld niet tot het ermee beoogde doel leiden, reeds omdat hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt.
5. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien. De rechtbank heeft onderzocht, welk gevolg aan de vernietiging van het besluit van 6 januari 2011 dient te worden gegeven. Zij heeft met juistheid overwogen dat het college diende te onderzoeken, of één van de waarden in artikel 5, tweede lid, van de Bomenverordening aanwezig is en eventueel vervolgens het belang van behoud van de bomen diende af te wegen tegen dat van [appellant] bij het kappen ervan. Zij heeft dat onderzoek en de afweging terecht niet zelf uitgevoerd.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij hem opgekomen proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. In dat kader voert hij aan dat hij reiskosten heeft gemaakt voor de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg en terzake ter zitting een formulier heeft ingediend.
6.1. Dat betoog slaagt. De rechtbank heeft, door het besluit van 6 januari 2011 te vernietigen en te oordelen dat haar niet is gebleken van door [appellant] gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, miskend dat bij [appellant] reiskosten zijn opgekomen die op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vergoeding in aanmerking komen. Het hoger beroep is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak zal daarom in zoverre worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, deze proceskosten vaststellen en het college op na te melden wijze tot vergoeding ervan veroordelen.
7. Aangezien bij het besluit van 16 maart 2012 niet aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
8. [appellant] betoogt dat het college het besluit van 16 maart 2012 niet op het advies van Ekootree mocht baseren, omdat dit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, nu Ekootree niet onafhankelijk en onpartijdig is. Ook is Ekootree voor het opstellen van het advies niet ter plaatse geweest om de situatie op te nemen en had Ekootree slechts beschikking over een gedeelte van het dossier, aldus [appellant].
Voorts betoogt [appellant] dat de categorie-indeling, aan de hand waarvan Ekootree heeft beoordeeld of sprake is van één of meer van de waarden, vermeld in artikel 5, tweede lid, van de Bomenverordening, willekeurig is en onvoldoende onderbouwd. Ook wordt in het advies onvoldoende op zijn belangen ingegaan, aldus [appellant].
8.1. Het college heeft voor het nieuw te nemen besluit een extern deskundige ingeschakeld, die hem van advies heeft gediend. Hoewel het college niet aan dit advies was gebonden en de verantwoordelijkheid voor de belangenafweging bij hem berust, mocht het in beginsel doorslaggevende betekenis aan dit advies toekennen. Dit zou anders zijn, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn besluitvorming omtrent de aanvraag om verlening van de kapvergunning heeft mogen leggen.
Dat het advies zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Hierbij is van belang dat hij geen deskundigenbericht heeft overgelegd dat de belangenafweging in het advies onzorgvuldig is en de in het advies gebruikte categorie-indeling onjuist. De door [appellant] overgelegde offertes van hoveniersbedrijven kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Deze dateren voorts van vóór het advies van Ekootree.
Dat Ekootree, als gesteld, de situatie ter plaatse niet heeft opgenomen en slechts een gedeelte van het dossier tot haar beschikking had, betekent niet dat het college het advies niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. [appellant] heeft geen deskundigenbericht overgelegd dat opneming van de situatie ter plaatse nodig was om tot een verantwoord advies te kunnen komen. Voorts heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het advies van Ekootree gebrekkig is en evenmin dat Ekootree niet onafhankelijk en onpartijdig was.
Het betoog faalt.
9. Het betoog van [appellant] dat het college zijn aanvraag niet objectief heeft behandeld, omdat de betrokken ambtenaren hem hebben willen tegenwerken faalt evenzeer, nu [appellant] zijn stelling niet met objectieve gegevens heeft toegelicht.
10. Het beroep tegen het besluit van 6 maart 2012 is ongegrond.
11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 februari 2012 in zaak nr. 11/193, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling heeft plaatsgevonden;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het door [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Elburg van 16 maart 2012, kenmerk 2594, ingestelde beroep ongegrond.
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Elburg tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 66,23 (zegge: zesenzestig euro en drieëntwintig cent);
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Elburg aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2012
85-752.