ECLI:NL:RVS:2012:BX7131

Raad van State

Datum uitspraak
12 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110503/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor tuinhuis op perceel met bestemming recreatieve doeleinden

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon op 10 februari 2010 geweigerd om aan de appellant een ontheffing en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een tuinhuis op zijn perceel in Breezand. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar op 13 juli 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank Alkmaar heeft op 18 augustus 2011 het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 8 mei 2012 behandeld. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Essakkili, betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bouwwerk in strijd was met het bestemmingsplan. Hij stelde dat het bestemmingsplan 'Buitengebied 2006' niet expliciet het bouwen van vrijstaande bijgebouwen op zijn perceel uitsloot. De rechtbank had echter geoordeeld dat het vrijstaande bijgebouw niet was toegestaan volgens het bestemmingsplan, omdat de bouwvoorschriften voor de bestemming 'Recreatieve doeleinden' geen vrijstaande bijgebouwen toelaten.

De Raad van State bevestigde het oordeel van de rechtbank. Het college had in redelijkheid kunnen besluiten om de ontheffing te weigeren, omdat het plaatsen van een bijgebouw in de voortuin niet past binnen een goede ruimtelijke ordening. De Raad van State oordeelde dat er geen sprake was van een omissie in het bestemmingsplan en dat de keuze van de planwetgever om geen vrijstaande bijgebouwen toe te staan binnen de bestemming 'Recreatieve doeleinden' legitiem was. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201110503/1/A1.
Datum uitspraak: 12 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Breezand, gemeente Anna Paulowna,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 18 augustus 2011 in zaak nr. 10/2230 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon, voorheen gemeente Anna Paulowna.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2010 heeft het college geweigerd aan [appellant] ontheffing en een bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een tuinhuis op het perceel [locatie] te Breezand (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 februari 2010 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 18 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Essakkili, en het college, vertegenwoordigd door H.P.J. Tiebie, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijde in geding en voor zover thans van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, onder a, beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een lichte bouwvergunning:
binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, is het eerste lid niet van toepassing, indien de in artikel 44, eerste lid, onderdeel c of f, bedoelde situatie zich voordoet. In dat geval wordt de aanvraag om bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, 3.22, 3.23, of 3.38, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) komen voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de wet in aanmerking:
a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woning mits:
1e. het bouwwerk niet hoger is dan 5 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein;
2e. het aantal woningen gelijk blijft;
3e. het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd en dat de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden, en
4e. buiten de bebouwde kom het bouwwerk een bruto oppervlak heeft van ten hoogste 150 m².
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2006" rust op het perceel de bestemming "Recreatieve doeleinden", met de aanduiding "seizoencamping".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart voor "Recreatieve doeleinden" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie in de vorm van een seizoencamping, uitsluitend voor zover de gronden op de plankaart zijn aangeduid met "seizoencamping", met dien verstande dat bij de seizoencamping ten hoogste 15 kampeermiddelen, waarvan ten hoogste 3 in de vorm van stacaravans, zijn toegestaan.
Ingevolge het eerste lid, zijn voorts bedrijfswoningen uitsluitend toegestaan op de gronden op de plankaart aangeduid met "camping", seizoencamping", dan wel "appartementenhotel" met dien verstande dat het aantal bedrijfswoningen niet meer dan 1 per bestemmingsvlak mag bedragen.
Ingevolge het tweede lid, onder e, geldt voor het bouwen van bedrijfswoningen ten behoeve van verblijfsrecreatie in de vorm van een camping of seizoencamping dat de oppervlakte van de bedrijfswoning (hoofdgebouwen, aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen) niet meer dan 175 m² mag bedragen, dan wel de bestaande oppervlakte, indien deze meer is.
Ingevolge het tweede lid, onder g, onder 1, geldt voor het bouwen van aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen bij bedrijfswoningen dat deze tenminste 4 m achter (het verlengde van) de voorgevel van een hoofdgebouw dienen te worden gebouwd.
2. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een vrijstaand bijgebouw op het voorerf van het perceel, met een oppervlakte van ongeveer 9 m² en een hoogte van ongeveer 3,30 m (hierna: het bouwwerk), dat is bedoeld om te dienen als schuilhok voor hobbymatig gehouden dieren op het perceel. Het bijgebouw is geplaatst voor de voorgevel van de op het perceel aanwezige bedrijfswoning, op een afstand van ongeveer 6 m van de weg.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens hem volgt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit artikel 8 van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de toelichting op en de systematiek van het bestemmingsplan, niet dat het bouwwerk op het perceel met de bestemming "Recreatieve doeleinden" niet is toegestaan.
3.1. De rechtbank is, gelet op hetgeen ten aanzien van de bestemming "Recreatieve doeleinden" in artikel 8, eerste en tweede lid van de planvoorschriften is bepaald, terecht tot het oordeel gekomen dat het vrijstaande bijgebouw volgens het bestemmingsplan niet is toegestaan op het perceel. Anders dan [appellant] stelt, betekent de omstandigheid dat de bouwvoorschriften bij de voor het perceel geldende bestemming "Recreatieve doeleinden" niets vermelden over vrijstaande bijgebouwen zoals hier aan de orde, niet dat het onderhavige vrijstaande bijgebouw op het perceel is toegestaan. Voor deze uitleg bestaat te minder aanleiding, nu in de bouwvoorschriften bij andere bestemmingen zoals "Agrarische doeleinden I", "Agrarische doeleinden II", "Bedrijfsdoeleinden" en "Woondoeleinden", vrijstaande bijgebouwen wel bij de toegestane bouwwerken worden genoemd en daarvoor aldaar specifieke bouwvoorschriften worden gegeven.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid ontheffing voor de bouwaanvraag heeft kunnen weigeren.
Hij voert daartoe aan dat sprake is van een omissie in het bestemmingsplan, die niet voor zijn rekening dient te komen. Volgens hem is in het bestemmingsplan niet bedoeld om op de bestemming "Recreatieve doeleinden", voor zover het gaat om het gedeelte van het perceel dat is bestemd voor de bedrijfswoning, geen vrijstaande bijgebouwen toe te laten. Volgens [appellant] had het college, naar analogie met de bestemming "Woondoeleinden", aanleiding moeten zien om de ontheffing te verlenen.
4.1. Aan de weigering de ontheffing te verlenen heeft het college ten grondslag gelegd dat het plaatsen van een bijgebouw in de voortuin op een perceel in het buitengebied niet past binnen een goede ruimtelijke ordening, alsmede dat het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" van recente datum is en het college daaraan wenst vast te houden. De rechtbank heeft dit standpunt van het college terecht niet onredelijk geacht.
Het betoog van [appellant] dat sprake is van een omissie in het bestemmingsplan leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat zoals hiervoor onder 3.1 is overwogen, geen sprake is van een omissie, maar van een keuze van de planwetgever om binnen de bestemming "Recreatieve doeleinden" geen vrijstaande bijgebouwen toe te staan. De stelling van [appellant] dat het college, naar analogie met de voorschriften bij de bestemming "Woondoeleinden" aanleiding had moeten zien om ontheffing voor zijn bouwplan te verlenen, slaagt niet, nu de bouwvoorschriften bij de bestemming "Woondoeleinden" in artikel 5, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften bepalen dat aan- en uitbouwen en bijgebouwen ten minste 4 m achter (het verlengde van) de voorgevel van een hoofdgebouw dienen te worden gebouwd.
De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid ontheffing voor het bouwplan heeft kunnen weigeren.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2012
414-641.