ECLI:NL:RVS:2012:BX7139

Raad van State

Datum uitspraak
12 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201106706/1/T1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • J.C. Kranenburg
  • H.E. Postma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over wijzigingsplan bestemmingsplan en geluidhinder in Ruinen

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd op 12 september 2012, wordt een wijzigingsplan besproken dat door het college van burgemeester en wethouders van De Wolden is vastgesteld. Het plan betreft de wijziging van de bestemming van een perceel aan de [locatie] te Ruinen, van 'Bedrijfsdoeleinden' naar 'Horecadoeleinden'. [Appellant], een lokale ondernemer, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij vreest voor onaanvaardbare geluidshinder en parkeeroverlast door de nieuwe horecagelegenheid. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de geluidbelasting en de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van [appellant]. De Afdeling oordeelt dat het college de gebreken in het besluit moet herstellen, door een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden te waarborgen en een nieuw akoestisch onderzoek uit te voeren. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het nemen van besluiten die invloed hebben op de omgeving en de rechten van betrokkenen. De Afdeling draagt het college op om binnen 16 weken na de uitspraak de nodige aanpassingen te maken en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Uitspraak

201106706/1/T1/R4.
Datum uitspraak: 12 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[appellant] en haar maten, gevestigd te Ruinen, gemeente De Wolden (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
en
het college van burgemeester en wethouders van De Wolden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college een wijzigingsplan vastgesteld, strekkende tot wijziging van de bestemming van het perceel aan de [locatie] te Ruinen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant] en het college alsmede [belanghebbenden] (hierna: [belanghebbende]) hebben hun zienswijze daarover naar voren gebracht.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door [maat A], en bijgestaan door Y. Kluwer, en het college, vertegenwoordigd door J. Schat, M. van der Vinne en M. Vrancken, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbenden] als partij gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Het plan voorziet in de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in het op 30 oktober 2003 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied De Wolden, artikel 30 WRO herziening" (hierna: het bestemmingsplan) voor het perceel aan de [locatie] te Ruinen. Op grond hiervan wordt de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "veehandelsbedrijf" gewijzigd in de bestemming "Horecadoeleinden".
Wijzigingsbevoegdheid
3. [appellant] kan zich niet verenigen met de bestemmingswijziging van het perceel aan de [locatie] te Ruinen. [appellant] betoogt dat de wijzigingsbevoegdheid van het college onvoldoende objectief is begrensd in het bestemmingsplan, doordat de planvoorschriften niet bepalen in welke gevallen en op welke wijze van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt. In dit verband wijst [appellant] erop dat voor deze wijzigingsbevoegdheid ook geen beleid is ontwikkeld. De wijzigingsbevoegdheid is daarmee in strijd met de rechtszekerheid en het verbod op willekeur, hetgeen ertoe leidt dat het college geen gebruik van de wijzigingsbevoegdheid had mogen maken, aldus [appellant].
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de wijze waarop gebruik kan worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid is omschreven in het bestemmingsplan en dat het college deze werkwijze heeft gevolgd. De gemeente houdt bij toepassing van de bevoegdheid rekening met een goede ruimtelijke ordening, aldus het college. Verder wijst het college erop dat de wijzigingsbevoegdheid feitelijk is beperkt tot 18 percelen.
3.2. Ingevolge artikel 3.6, lid 1, aanhef en onder a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen.
Ingevolge artikel 13, lid H, sub 4 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan kan het college, met inachtneming van het gestelde in de Beschrijvingen in Hoofdlijnen, het plan wijzigen in die zin dat de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" wordt gewijzigd in de bestemming "Woondoeleinden" of "Horecadoeleinden", mits (a) met name rekening zal worden gehouden met het gestelde in artikel 3, lid 3.8 en artikel 40 van de planvoorschriften, en (b) na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de bepalingen van artikel 8 of artikel 14 van de planvoorschriften van overeenkomstige toepassing zijn.
3.3. De Afdeling stelt voorop dat mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden in een wijzigingsbepaling in voldoende mate dient te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6 van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bij het plan gelegde bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
3.4. Het college kan ingevolge artikel 13, lid H, sub 4 van de planvoorschriften de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" wijzigen in de bestemming "Woondoeleinden" en de bestemming "Horecadoeleinden". Ingevolge artikel 14, lid H en artikel 1 lid 49 van de planvoorschriften is binnen de bestemming "Horecadoeleinden" een bedrijf of instelling toegestaan waar bedrijfsmatig dranken en etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies wordt verstrekt, één en ander al dan niet in combinatie met een vermaaksfunctie, met uitzondering van een erotisch getinte vermaaksfunctie, en voorts met uitzondering van een bar, een bar/dancing of een discotheek. Gelet daarop is duidelijk welke bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd. De wijzigingsbevoegdheid is feitelijk beperkt tot 18 percelen. Binnen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" zijn reeds bedrijven in milieucategorie 1 en 2 toegestaan. Gelet op de aard van de wijziging en de omvang van het gebied waarop de bevoegdheid ziet is de Afdeling van oordeel dat de wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd. Het betoog van [appellant] faalt in zoverre.
Woon- en leefklimaat
4. [appellant] voert verder aan dat het college, gelet op zijn belang bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, in redelijkheid niet tot het voorgenomen besluit heeft kunnen komen. Het toestaan van horeca op het perceel leidt volgens [appellant] tot onaanvaardbare geluidhinder en parkeeroverlast. In dit verband betoogt [appellant] dat niet valt in te zien waarom het geluidniveau voor de dagperiode 5 dB(A) hoger zou mogen zijn dan aanvaardbaar is volgens de door het college toegepaste Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Handreiking). De verwijzing door het college naar het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm) is volgens [appellant] onterecht, omdat de geluidproductie van zijn bedrijf lager is dan het Blm toelaat. Voorts betoogt [appellant] dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het woon- en leefklimaat op zijn terras.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat bij het afwegen van de belangen die zijn betrokken bij de planwijziging enerzijds en de belangen van de omgeving, in het bijzonder [appellant], anderzijds, in het bijzonder aandacht is besteed aan potentiële parkeer- en geluidoverlast. Het college betoogt in dit verband dat het maatwerkvoorschriften op grond van artikel 2.20 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) zal stellen, teneinde geluidhinder te beperken.
Om te beoordelen welk geluidniveau vanwege de activiteiten binnen de inrichting aanvaardbaar moet worden geacht heeft het college aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4 van de Handreiking. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebied zich kenmerkt als 'landelijke omgeving'. Voor een 'landelijke omgeving' gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode. Voor de dagperiode heeft het college een geluidniveau aanvaardbaar geacht van 45 dB(A), 5 dB(A) hoger dan de richtwaarde volgens de Handreiking. Het college acht afwijking van de richtwaarden uit de Handreiking tot 45 dB(A) voor de dagperiode aanvaardbaar, vanwege het geluid dat door de inrichting van [appellant] wordt geproduceerd. Daarom sluit het college voor de dagperiode aan bij de normstelling uit het Blm. Door maatwerkvoorschriften zullen bovengenoemde waarden als grenswaarden worden voorgeschreven voor de geluidbelasting op de gevel van het woonhuis van [appellant]. Tevens zullen voorschriften worden gegeven voor het geluid dat binnen de schuur mag worden geproduceerd. Het college stelt dat blijkens akoestisch onderzoek aldus aan deze maatwerkvoorschriften kan worden voldaan.
Voorts betoogt het college dat de parkeerplaats zodanig zal worden gesitueerd dat de hinder voor [appellant], vergeleken met de huidige feitelijke situatie, zal verminderen.
4.2. De Afdeling acht het standpunt van het college dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd door beperking van de geluidgrenswaarden door middel van maatwerkvoorschriften op zichzelf niet onredelijk. De Afdeling overweegt evenwel dat het college voor het bepalen van de acceptabele geluidgrenswaarden aansluiting heeft gezocht bij de Handreiking. De Handreiking biedt de mogelijkheid om van de richtwaarden af te wijken op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Een belangrijke rol daarbij speelt het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid. Uit het deskundigenbericht van de StAB volgt dat het college geen onderzoek heeft gedaan naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid bij het vaststellen van het bestreden besluit. Nu het college heeft nagelaten het referentieniveau van het omgevingsgeluid voor de dagperiode vast te stellen voordat het is overgegaan tot een bestuurlijke afweging, heeft het college het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd en is het besluit derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Awb genomen.
4.3. Het college heeft, voorafgaand aan de zitting, alsnog het referentieniveau van het omgevingsgeluid onderzocht, van welk onderzoek de resultaten zijn neergelegd in een overgelegd rapport van 8 mei 2012. Uit dit rapport volgt dat het referentieniveau voor het omgevingsgeluid voor de dagperiode 46 dB(A) bedraagt. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat in het onderzoek het referentieniveau van het omgevingsgeluid ten onrechte niet op grond van ten minste drie metingen is vastgesteld. Voor het bepalen van het referentieniveau verwijst de Handreiking naar de VROM-publicatie "Richtlijnen voor de karakterisering en meting van omgevingsgeluid, IL-HR-15-01" (hierna: Richtlijnen). De Richtlijnen schrijven niet voor dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid op basis van ten minste drie metingen dient te worden vastgesteld.
Nu het college alsnog het referentieniveau heeft onderzocht, dit hoger ligt dan de door het college acceptabel bevonden geluidgrenswaarde van 45 dB(A), en hetgeen [appellant] tegen het rapport heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het referentieniveau niet overeenkomstig de Richtlijnen is vastgesteld, ziet de Afdeling aanleiding om te onderzoeken of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.4. Voor zover [appellant] betoogt dat het college ten onrechte geen akoestisch onderzoek heeft gedaan naar de geluidbelasting op het terras aan de noordwestzijde van de woning van [appellant], overweegt de Afdeling dat het college, gelet op de geluidbelasting op de gevel van [appellant] en de ligging van het terras aangrenzend aan de woning, geen akoestisch onderzoek heeft behoeven te doen naar de geluidbelasting op het terras van [appellant], om zich in redelijkheid op het standpunt te kunnen stellen dat op het terras geen onaanvaardbare hinder te verwachten valt.
Onderzoek
5. [appellant] betoogt dat het aan het plan ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek subjectief, onjuist en onvolledig is, zodat te betwijfelen valt of aan de door het college aanvaardbaar bevonden geluidgrenswaarden voor de geluidbelasting op de gevel van zijn woonhuis zal worden voldaan.
5.1. Het college stelt dat ten behoeve van het wijzigingsplan in het kader van een goede ruimtelijke ordening en de milieuregelgeving akoestisch onderzoek is gedaan naar de geluidbelasting van het perceel aan de [locatie] op de omgeving. Ter vervulling van een door het college gestelde voorwaarde heeft [belanghebbende], als eigenaar van het perceel aan de [locatie], een akoestisch onderzoek laten uitvoeren door Noordelijk Akoestisch Adviesbureau BV (hierna: NAA), waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 17 maart 2010. Het college heeft het rapport van 17 maart 2010 laten beoordelen door Adviesbureau Vrancken (hierna: Vrancken). Naar aanleiding van de beoordeling van Vrancken heeft NAA nadere rapporten uitgebracht. Vrancken heeft vervolgens op 8 oktober 2010 een advies aan het college uitgebracht. Het advies van Vrancken heeft het college betrokken bij de besluitvorming omtrent het wijzigingsplan.
5.2. [appellant] voert in de eerste plaats tegen de rapporten aan dat het akoestisch onderzoek door NAA in opdracht van [belanghebbende] is verricht, zodat de meetresultaten niet als objectief kunnen worden beschouwd.
5.3. Volgens het deskundigenbericht van de StAB is het onderzoek conform de hiervoor geldende richtlijnen uitgevoerd. [appellant] heeft, mede gelet op het deskundigenbericht, niet aannemelijk gemaakt dat de door NAA toegepaste meetmethode onjuist is uitgevoerd of de door NAA in haar rapport opgenomen meetresultaten onjuist zijn. De stelling van [appellant] dat het onderzoek niet onafhankelijk is omdat NAA het onderzoek heeft uitgevoerd in opdracht van [belanghebbende], geeft gelet op het hiervoor overwogene geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit betoog faalt.
5.4. [appellant] betoogt voorts dat in de onderzoeken geen rekening is gehouden met de maximale benutting van de door het plan geboden mogelijkheden. [appellant] betoogt in dit verband dat in de rapporten ten onrechte wordt uitgegaan van een afstand tussen zijn woning en de schuur op het perceel van [belanghebbende] van 50 meter. Voorts betoogt [appellant] dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte tot uitgangspunt is genomen dat in de dagperiode 20 auto's zullen aankomen en vertrekken, in de avondperiode 20 auto's zullen aankomen en in de nachtperiode 20 auto's zullen vertrekken en dat ten onrechte wordt uitgegaan van 32 bezoekers op het terras bij de schuur. In dit verband stelt [appellant] dat de totale inrichting een capaciteit heeft van 100-120 bezoekers. Ten slotte betoogt [appellant] dat in de onderzoeken ten onrechte is uitgegaan van de bestaande locaties van de parkeerplaatsen en terrassen, omdat deze locaties niet in het plan of anderszins zijn gefixeerd en deze dan ook dichter op zijn perceel kunnen worden ingericht.
5.5. Ingevolge artikel 14, lid B onder 1, aanhef en sub c, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan zal de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen per bestemmingsvlak niet meer bedragen dan de bestaande gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen. Ingevolge lid D, onder 1, kunnen burgemeester en wethouders hiervan, met inachtneming van het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen (thans: omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan) en toestaan dat de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen per bestemmingsvlak wordt vergroot tot maximaal 120% van de bestaande gezamenlijke oppervlakte. Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders ingevolge lid C, ten behoeve van het gestelde in de Beschrijvingen in Hoofdlijnen, nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, waarbij met name rekening zal worden gehouden met de algemene criteria, zoals die zijn opgenomen in artikel 3, lid 4. Eén van de in lid 4 genoemde criteria betreft de milieusituatie. In dit verband dient ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten bouwwerken, werken en andere gebruiksvormen rekening te worden gehouden met de milieuaspecten, zoals hinder voor omwonenden en een verkeersaantrekkende werking. De Afdeling is van oordeel dat, hoewel in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met uitbreiding of verplaatsing van gebouwen, dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit behoeft te leiden, nu gezien voornoemde bepalingen voldoende waarborgen bestaan om bij het beslissen op een verzoek om een vergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan rekening te houden met de belangen van [appellant].
5.6. Het akoestisch onderzoek gaat uit van de bestaande situatie wat betreft de situering en omvang van de parkeerplaatsen en de terrassen. Volgens het akoestisch onderzoek leiden de op een afstand van ten minste 55 m gelegen terrassen in de bestaande situatie tot een geluidbelasting van 33 dB(A) op de gevel van de woning van [appellant]. Het plan staat er evenwel niet aan in de weg dat de terrassen en parkeerplaatsen dichter bij de woning van [appellant] worden gesitueerd dan in de bestaande situatie. Gelet op de afstand van 38 m tussen de woning van [appellant] en de grens van het plangebied is aannemelijk dat de geluidbelasting op de woning van [appellant] hoger zal worden naarmate de parkeerplaatsen en terrassen dichter op de woning van [appellant] worden gesitueerd. Het akoestisch onderzoek biedt geen antwoord op de vraag of in dat geval de geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellant] onder de door het college gehanteerde grenswaarden blijft. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in het rapport wat betreft de locatie en omvang van de parkeerplaatsen en de terrassen niet is uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden, zodat het college het rapport niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.
Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de Afdeling de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. In dit verband ziet de Afdeling aanleiding het beroep verder te beoordelen ten behoeve van eventuele toekomstige besluitvorming.
5.7. Voor zover [appellant] betoogt dat het college ten onrechte geen acht heeft geslagen op de omstandigheid dat de muren van de bedrijfswoning van [appellant] enkelsteens zijn en de ramen slechts enkel glas bevatten, overweegt de Afdeling dat het college in zijn afweging heeft betrokken dat in de gegeven situatie een geluidswering van 25 dB(A) kan worden bereikt en dat deze geluidswering in de gegeven omstandigheden voldoende is om geluidhinder te voorkomen. Het betoog faalt.
5.8. Ter zake van het betoog van [appellant] dat in de schuur van [belanghebbende] niet of nauwelijks geluidsisolerende maatregelen zijn getroffen, overweegt de Afdeling dat in het geluidsrapport van NAA van 17 maart 2010 in paragraaf 3.1 is beschreven hoe de geluidsmeting is uitgevoerd. De meting is uitgevoerd conform methode II.9 (substitutiemethode) van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Met de geluidsmeting is per octaafband de overdrachtsreductie vanuit de schuur naar het meetpunt buiten de bedrijfswoning van [appellant] bepaald. Met de aanwezige geluidswerende voorzieningen in de schuur is aldus rekening gehouden. Het betoog faalt.
5.9. Ten slotte voert [appellant] tegen de inhoud van de akoestische onderzoeken aan dat een combinatie van het geluid uit de schuur en het geluid van het publiek op de terrassen niet is gemeten. De Afdeling overweegt hieromtrent dat in het advies van Vrancken van 8 oktober 2010 beide geluidsbijdragen gecumuleerd zijn beoordeeld. Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het meten van een combinatie van het geluid uit de schuur en het geluid van het publiek op de terrassen tot een andere uitkomst zou hebben geleid dan welke door Vrancken is vastgesteld en door het college tot de zijne is gemaakt, ziet de Afdeling hierin geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Overige bezwaren
6. De bezwaren die [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de handhaving van overtredingen die volgens hem in het verleden hebben plaatsgevonden en nog plaatsvinden, onder meer bestaand uit het organiseren van peerdengolf, hebben geen betrekking op het wijzigingsplan, en kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.
Conclusie
7. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.
De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het besluit van 19 april 2011 binnen de hierna te noemen termijn te herstellen op een van de hierna genoemde wijzen. Het college dient daartoe:
- het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling, waarin de locatie en de omvang van de terrassen en parkeerplaatsen zodanig op de verbeelding worden vastgelegd dat de uitgangspunten van het aan het bestreden plan ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek representatief kunnen worden geacht voor de invulling van de maximale planologische mogelijkheden;
of:
- met inachtneming van overweging 5.6 een akoestisch onderzoek te verrichten waarbij wordt uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden en aan de hand van dit onderzoek toereikend te motiveren dat de geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant] aanvaardbaar is, dan wel het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling die een aanvaardbare geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant] waarborgt.
Indien een andere planregeling wordt vastgesteld behoeft daarbij geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
8. In de einduitspraak zal worden beslist over het in stand laten van de rechtsgevolgen als bedoeld in overweging 4.3 alsmede over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van burgemeester en wethouders van de Wolden op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling, waarin de locatie en de omvang van de terrassen en parkeerplaatsen zodanig op de verbeelding worden vastgelegd dat de uitgangspunten van het aan het bestreden plan ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek representatief kunnen worden geacht voor de invulling van de maximale planologische mogelijkheden;
of:
- met inachtneming van overweging 5.6 een akoestisch onderzoek te verrichten waarbij wordt uitgegaan van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden en aan de hand van dit onderzoek toereikend te motiveren dat de geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant] aanvaardbaar is, dan wel het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling die een aanvaardbare geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant] waarborgt.
Indien een andere planregeling wordt vastgesteld behoeft daarbij geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Postma
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2012
539-745.