201207502/1/A4.
Datum uitspraak: 11 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster] en anderen, allen wonend te Erp, gemeente Veghel
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 2 augustus 2012 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van [verzoekster] en anderen om handhavend op te treden ten aanzien van de pluimveehouderij van [vergunninghoudster] op het perceel [locatie] te Erp.
Tegen dit besluit hebben [verzoekster] en anderen bezwaar gemaakt.
Voorts hebben [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 september 2012, waar [verzoekster] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Toebak en I. Kamminga, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. F.H. Damen, advocaat te Tilburg, en ing. P.S.J. van Lier, als partij gehoord.
1. [verzoekster] en anderen betogen dat het college handhavend moet optreden nu de inrichting, na de verbouw van de pluimveestallen en het plaatsen van kippen daarin, in werking is zonder de vereiste vergunning als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw-vergunning). Zij wijzen er op dat het houden van kippen schadelijke ammoniakdeposities veroorzaakt op nabijgelegen beschermde natuurgebieden. Volgens hen leidt het in werking zijn van de inrichting tot een verhoging van ammoniakemissie en -depositie ten opzichte van de toepasselijke referentiedata.
1.1. Het college heeft aan het besluit van 2 augustus 2012 ten grondslag gelegd dat geen overtreding van de Natuurbeschermingswet 1998 is geconstateerd omdat de pluimveestallen slechts werden verbouwd en daarin geen kippen werden gehouden. Het college heeft in dat besluit voorts overwogen dat indien de stallen in gebruik zouden worden genomen overeenkomstig de door [vergunninghoudster] ingediende aanvraag om een Nbw-vergunning, evenmin aanleiding bestaat om handhavend op te treden, omdat de ammoniakemissie het gecorrigeerd emissieplafond van het bedrijf niet zal overschrijden.
1.2. Ter zitting heeft [vergunninghoudster] verklaard dat in de stallen inmiddels pluimvee is geplaatst. Niet in geschil is dat daarvoor een Nbw-vergunning is vereist en dat deze vergunning niet is verleend. Het college kan derhalve terzake handhavend optreden.
1.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
1.4. Anders dan [vergunninghoudster] ter zitting heeft betoogd, leidt de enkele omstandigheid dat zij bij het college een aanvraag om een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 heeft ingediend, op zichzelf nog niet tot concreet zicht op legalisatie. De door haar genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012, in zaak nrs.
201100302/1/A4 en 201105834/1/A4, biedt geen steun voor haar betoog, nu daarin is overwogen dat slechts concreet zicht op legalisatie kan ontstaan wanneer ten minste een aanvraag om een Nbw-vergunning is ingediend.
1.5. Ter zitting heeft het college verklaard dat aan het besluit van 2 augustus 2012 mogelijk onjuiste aannames ten grondslag zijn gelegd. Gelijk het college heeft erkend, mocht het er niet zonder meer vanuit gaan dat de wijzigingen van de inrichting waarvoor een Nbw-vergunning is aangevraagd, leiden tot minder ammoniakemissie dan was toegestaan op de toepasselijke referentiedata. Een en ander is afhankelijk van de vraag welke emissiefactor behoort bij het in 1994 vergunde stalsysteem, waarnaar het college nader onderzoek zal doen. Het college heeft verklaard te verwachten binnen twee weken zijn standpunt hieromtrent nader te hebben bepaald, waarna het zal bezien of aanleiding bestaat om het verzoek om handhavend op te treden alsnog toe te wijzen.
2. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
3. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 augustus 2012, kenmerk 3072416;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [verzoekster] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [verzoekster] en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2012