201200318/1/A2.
Datum uitspraak: 19 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2011 in zaak nr. 11/3199 in het geding tussen:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Bij besluit van 10 maart 2011 heeft het bestuur de aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze bepaling gold ten tijde hier van belang, wordt rechtsbijstand verleend overeenkomstig de bepalingen van deze wet aan hen wier inkomen per jaar € 24.600 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, is het inkomen van de rechtzoekende het inkomensgegeven in het peiljaar.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder peiljaar verstaan: het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan.
Ingevolge artikel 34c, eerste lid, neemt het bestuur, indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, op aanvraag van rechtzoekende een besluit dat is gebaseerd op het inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.
Ingevolge het tweede lid wordt onder terugval van inkomen of vermogen verstaan een vermindering van het inkomen of vermogen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar.
Ingevolge het derde lid wordt de aanvraag bij het bestuur binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin is beslist op de aanvraag om een toevoeging ingediend.
Ingevolge het vierde lid wordt bij de aanvraag een verklaring overgelegd waarin de oorzaak van de inkomens- of vermogensdaling wordt toegelicht.
Volgens het Handboek Toevoegen, uitgave april 2007 (hierna: het Handboek), aantekening 1 bij artikel 34c van de Wrb, zendt de raad de rechtzoekende die een aanvraag om peiljaarverlegging heeft gedaan, een draagkrachtformulier waarop de rechtzoekende een opgave kan doen van het geschatte inkomen en vermogen in het jaar van de aanvraag. Volgens aantekening 2 bij artikel 34c van de Wrb wordt een aanvraag om peiljaarverlegging binnen zes weken na de bekendmaking van de beslissing op de aanvraag om een toevoeging gedaan. De aangegeven procedure betekent dat de rechtzoekende die bezwaar maakt tegen de beslissing op de aanvraag om een toevoeging tegelijkertijd een aanvraag om peiljaarverlegging kan doen. De rechtzoekende moet expliciet om zo'n peiljaarverlegging vragen. De beslissing hierover maakt deel uit van de beslissing op bezwaar.
2. Bij het besluit van 10 maart 2011, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 17 mei 2011, heeft het bestuur de toevoeging afgewezen op de grond dat de in de artikel 34, eerste lid, van de Wrb gestelde inkomensgrens wordt overschreden. Het bestuur heeft bij besluit van 17 mei 2011 voorts het peiljaarverleggingsverzoek afgewezen, omdat het bestuur van [appellant] binnen de daarvoor ingevolge artikel 34c, derde lid, van de Wrb gestelde termijn van zes weken na het besluit op de aanvraag om toevoeging geen formulier verzoek om peiljaarverlegging en recente uitkeringsspecificaties heeft ontvangen.
3. Het hoger beroep van [appellant] richt zich slechts tegen het oordeel van de rechtbank dat het bestuur terecht het verzoek om peiljaarverlegging heeft afgewezen.
4. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank het beroep tegen het weigeren van de peiljaarverlegging niet-ontvankelijk had moeten verklaren en ter afhandeling als bezwaarschrift had moeten doorzenden aan het bestuur, omdat het besluit van 17 mei 2011 op het verzoek peiljaarverlegging als een besluit op aanvraag moet worden aangemerkt waartegen bezwaar openstaat.
4.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 34e van de Wrb heeft, wanneer zowel bezwaar wordt gemaakt tegen het besluit op de aanvraag om een toevoeging als een aanvraag om peiljaarverlegging wordt gedaan, zoals in het onderhavige geval, het besluit op bezwaar tevens betrekking op de aanvraag om peiljaarverlegging. Deze bepaling leidt ertoe dat tegen dat besluit, ook voor zover het een besluit op de aanvraag om peiljaarverlegging behelst, beroep open staat. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet toepassen van de peiljaarverlegging dan ook terecht niet niet-ontvankelijk verklaard.
5. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bestuur het verzoek om peiljaarverlegging terecht heeft afgewezen op de grond dat dat verzoek niet tijdig was aangevuld.
5.1. In het bezwaarschrift van 17 maart 2011 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de toevoegingsaanvraag en verzocht om peiljaarverlegging voor het geval het bezwaar ongegrond is. Bij brief van 22 maart 2011 heeft het bestuur de advocaat van [appellant] bericht dat dit bezwaarschrift niet als zodanig zal worden behandeld maar slechts als een verzoek om peiljaarverlegging wordt aangemerkt. In dat kader is hem verzocht het bijgevoegde formulier 'aanvraag peiljaarverlegging' ingevuld terug te sturen en is het bezwaardossier gesloten. Bij brief van 24 maart 2011 heeft het bestuur de advocaat van [appellant] meegedeeld dat naar aanleiding van telefonisch contact dat met hem heeft plaatsgevonden, het bezwaarschrift niet als verzoek om peiljaarverlegging, maar als bezwaarschrift zal worden behandeld. In het besluit op bezwaar van 17 mei 2011 heeft het bestuur zowel de bezwaren ongegrond verklaard als het verzoek tot peiljaarverlegging afgewezen, omdat [appellant] de daarvoor benodigde gegevens niet had toegezonden.
Hoewel het bestuur bij brief van 22 maart 2011 in strijd met het bepaalde in artikel 34e van de Wrb het bezwaarschrift van 17 maart 2011 uitsluitend als een verzoek om peiljaarverlegging heeft aangemerkt, heeft het [appellant] bij die brief wel de mogelijkheid geboden zijn aanvraag om peiljaarverlegging binnen een redelijke termijn te completeren. [appellant] heeft nagelaten dit te doen, waardoor het bestuur niet binnen de daarvoor gestelde termijn over een volledige aanvraag beschikte. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het aan [appellant] was om te voldoen aan de vereisten van de indiening van het verzoek om peiljaarverlegging en dat, nu aan deze vereisten niet is voldaan, het bestuur terecht het verzoek om peiljaarverlegging heeft afgewezen. Dat zijn advocaat, naar hij stelt, tijdens het telefonische contact met een medewerker van de raad moest kiezen tussen behandeling van het bezwaar en behandeling van het verzoek om peiljaarverlegging, wat daar ook van zij, ontsloeg hem niet van de verplichting binnen de gestelde termijn de gevraagde aanvulling op dat verzoek in te dienen. Verder mocht van de advocaat worden verwacht dat hij direct op de brief van 24 maart 2011 zou reageren, aangezien hij het met de inhoud daarvan niet eens was, althans, zoals hij heeft gesteld, het verzoek om peiljaarverlegging niet heeft willen intrekken.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012